ECLI:NL:GHDHA:2021:1257

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
BK-21/00077 tot en met 21/00079
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over naheffingsaanslagen parkeerbelasting en onderzoeksplicht van de parkeerder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin drie naheffingsaanslagen voor parkeerbelasting zijn opgelegd. De heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd voor het niet betalen van parkeerbelasting op 21, 22 en 23 maart 2020. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting op 6 mei 2021 is de zaak behandeld, waarbij de heffingsambtenaar aanwezig was, maar belanghebbende niet. De uitnodiging voor de zitting was niet afgehaald, maar het hof ging ervan uit dat belanghebbende correct was uitgenodigd.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de verschuldigdheid van parkeerbelasting kenbaar was. Belanghebbende had geen parkeerbelasting betaald en stelde dat het bord dat aangaf dat betaald parkeren gold, aan het zicht was onttrokken door een bouwcontainer. De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende andere aanwijzingen waren dat betaald parkeren gold, zoals parkeerautomaten en herhalingsborden. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende niet had voldaan aan haar onderzoeksplicht en dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd.

In hoger beroep bevestigde het hof het oordeel van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de verplichting om parkeerbelasting te betalen duidelijk kenbaar moet zijn, maar dat de parkeerder ook een onderzoeksplicht heeft. Belanghebbende had zich moeten vergewissen van de geldende parkeerregels en had kunnen weten dat zij zich in een betaaldparkerenzone bevond. Het hof concludeerde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00077 tot en met 21/00079

Uitspraak van 17 juni 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 januari 2021, SGR 20/4141 tot en met 20/4143.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende drie naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd, elk bestaande uit € 2,40 parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 48 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 134 griffierecht geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hoger beroep is ter zitting behandeld op 6 mei 2021. De Heffingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende is niet verschenen. Belanghebbende is bij aangetekend verzonden brief van 6 april 2021 uitgenodigd de mondelinge behandeling bij te wonen. De brief is niet afgehaald en op 23 april 2021 bij het Hof retour ontvangen. Na controle van het adres van belanghebbende in de Basis Registratie Personen is de uitnodiging per gewone post op 23 april 2021 opnieuw aan belanghebbende verzonden. De brief is niet onbestelbaar retour gekomen. Het Hof gaat ervan uit dat belanghebbende op correcte wijze is uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. De mondelinge behandeling heeft daarom doorgang gevonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. De auto van belanghebbende stond op 21, 22 en 23 maart 2020 geparkeerd op een parkeerplaats ter hoogte van de [straat 1] [huisnummer] in [woonplaats] , waar uitsluitend tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Belanghebbende heeft geen parkeerbelasting voldaan.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. De verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd parkeren van een voertuig, dient zodanig kenbaar te zijn gemaakt dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan omtrent de verschuldigdheid daarvan. Daar staat tegenover dat een parkeerder een onderzoeksplicht heeft in die zin dat hij zich, voordat hij parkeert, op de hoogte moet stellen van de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse. Het zich niet voldoende op de hoogte stellen en het (als gevolg daarvan) niet naleven van die voorschriften komt naar vaste jurisprudentie' voor rekening en risico van de parkeerder.
4. Eiseres stelt dat het bord waarop is vermeld dat ter plaatse betaald parkeren geldt ten tijde van het parkeren van de auto aan het zicht was onttrokken door een bouwcontainer en zij heeft daarvan een foto overgelegd. Verweerder heeft foto’s en een plattegrond overgelegd waaruit blijkt dat bij het inrijden van de [straat 1] een zonebord dan wel een herhalingsbord betaald parkeren wordt gepasseerd en dat in de straat zelf parkeerautomaten en herhalingsborden staan zodat voldoende duidelijk is dat in dat deel van de [straat 1] betaald parkeren geldt.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, met de bij het verweerschrift overgelegde plattegrond en foto’s en de hierop ter zitting gegeven toelichting, aannemelijk gemaakt dat voor eiseres voldoende duidelijk had moeten zijn dat op het betreffende gedeelte van de [straat 1] betaald parkeren gold. In de [straat 1] is, direct na het zeer beperkte straatgedeelte waar vrij mag worden geparkeerd (te weten het straatgedeelte vóór perceelnummer […] ), een zonebord geplaatst waaruit volgt dat sprake is van betaald parkeren. De omstandigheid dat het zonebord ten tijde van het parkeren door een container aan het zicht was onttrokken, maakt, anders dan eiseres meent, niet dat onvoldoende kenbaar was dat voor het parkeren op die locatie parkeerbelasting verschuldigd was. In de [straat 1] zijn immers diverse andere aanwijzingen te vinden waaruit eiseres had moeten afleiden dat ter plaatse betaald parkeren gold. Zo staan op verschillende plaatsen parkeerautomaten en herhalingsborden waaruit dat duidelijk blijkt.
6. Eiseres heeft voorts niet voldaan aan de op haar rustende onderzoeksplicht. Bij onderzoek naar het ter plaatse geldende parkeerregime zou eiseres ervan op de hoogte zijn geraakt dat de [straat 1] (met uitzondering van een zeer beperkt deel daarvan) is aangewezen als locatie waar parkeerbelasting is verschuldigd. Eiseres kon niet zonder meer afgaan op de mededeling van haar kennis dat in het gedeelte van de [straat 1] waar zij haar auto geparkeerd had geen parkeerbelasting verschuldigd was. De naheffingsaanslagen zijn dan ook terecht opgelegd.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is, net als in beroep, in geschil of de verschuldigdheid van parkeerbelasting voldoende kenbaar was. Niet is in geschil dat voor het parkeren ter hoogte van de [straat 1] [huisnummer] te [woonplaats] betaald parkeren geldt.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Heffingsambtenaar en van de naheffingsaanslagen.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd parkeren van een voertuig, dient kenbaar te zijn gemaakt op een zodanige wijze dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor dat parkeren redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan (vgl. Hoge Raad 22 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3126, BNB 1996/27). Van een parkeerder mag worden verwacht dat deze onderzoek doet om zich op de hoogte te stellen van de plaatselijke voorschriften die voor het parkeren gelden. Het zich niet voldoende op de hoogte stellen en het (als gevolg daarvan) niet naleven van die voorschriften komt voor rekening en risico van de parkeerder.
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de verschuldigdheid van parkeerbelasting op de [straat 1] ten tijde van het parkeren niet voldoende kenbaar was. Belanghebbende had van de vrienden, bij wie zij die drie dagen verbleef, gehoord dat er een zone was waar vrij parkeren geldt ter hoogte van de [straat 1] nummer […] . Als gevolg van rioleringswerkzaamheden kon zij niet direct vanuit de [straat 2] de [straat 1] inrijden. Belanghebbende is daarom omgereden. Belanghebbende heeft de auto op de hoek van de [straat 3] en de [straat 1] geparkeerd, ter hoogte van nummer [huisnummer] . Het betaaldparkerenbord en de parkeerautomaat op de [straat 1] werden aan het oog onttrokken door een bouwkeet, belanghebbende heeft beide ten tijde van het parkeren niet gezien. Belanghebbende meende voorts dat het op de hoek in de [straat 3] geplaatste betaaldparkerenbord was bedoeld voor verkeer dat de [straat 3] inrijdt.
5.3.
De gemeente Den Haag heeft de [straat 1] tussen de [straat 4] en de [straat 5] aangewezen als plaats waar na betaling van parkeerbelasting of met een parkeervergunning mag worden geparkeerd. Het Hof leidt uit gegevens op Streetview en de door de Heffingsambtenaar ingebrachte foto’s en kaarten af dat belanghebbende op de route, beginnend op de [straat 2] en, aangezien dit de enige mogelijkheid was ten tijde van het parkeren, vervolgens via de [straat 6] , de [straat 7] , de [straat 8] en de [straat 3] (welke route overeenkomt met de in hoger beroep door belanghebbende overgelegde kaart), diverse betaaldparkerenborden (herhalingsborden) en parkeerautomaten is gepasseerd. Nergens is op de gereden route een bord geplaatst dat aangeeft dat de betaaldparkerenzone eindigt. De verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse is naar het oordeel van het Hof dus voldoende kenbaar. Belanghebbende had dus kunnen weten dat zij zich in een betaaldparkerenzone bevond. Door de auto te parkeren en zonder nader onderzoek geen parkeerbelasting te voldoen, heeft belanghebbende niet aan haar onderzoeksplicht voldaan. Belanghebbende heeft gelijk dat het uiterst ongelukkig is dat het bord en de parkeerautomaat aan de [straat 1] aan het zicht werden onttrokken, maar juist deze omstandigheid had belanghebbende ook tot meer onderzoek kunnen aanzetten. Het was overduidelijk dat aan de [straat 1] groot onderhoud werd verricht en juist dan is extra oplettendheid van alle gebruikers geboden, ook wat betreft het onderzoek naar bebording.
5.4.
Bovendien staat juist om de (flauwe) hoek waar belanghebbende haar auto had geparkeerd, aan de kant van de [straat 3] , een betaaldparkerenbord (herhalingsbord). Belanghebbende is dit ook gepasseerd. Het standpunt van belanghebbende dat dit was bedoeld voor verkeer dat de [straat 3] inrijdt, is een eigen observatie die niet wordt ondersteund door enige aanduiding of mededeling op het bord. Een zone geldt voor een groter gebied, en het einde van de zone wordt duidelijk aangegeven. Deze observatie is ook in strijd met de mededeling op het bord, dat het een herhaling betreft.
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 17 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag .
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.