ECLI:NL:GHDHA:2021:1220

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
2200019521
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg wegens verzuim raadsman aan te wijzen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2020. De zaak betreft een verdachte die in voorlopige hechtenis was genomen, maar waarbij de rechtbank verzuimd heeft om ambtshalve een raadsman aan te wijzen. Dit verzuim heeft geleid tot de nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg. De raadsman van de verdachte heeft tijdens de zitting in hoger beroep verzocht om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, omdat de verdachte zonder raadsman was behandeld. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank op 30 oktober 2020, tijdens de zitting, geen raadsman had aangewezen, ondanks dat de verdachte geen raadsman meer had. Dit is in strijd met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat de rechtbank een raadsman aanstelt indien de verdachte geen raadsman heeft. Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte is aangevangen met het onderzoek ter terechtzitting en verklaart het onderzoek in eerste aanleg nietig. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam om de zaak verder te berechten in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het moment van de zitting in eerste aanleg.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000195-21
Parketnummers: 10-224082-19, 10-126095-18, 10-180558-18, 10-265725-18, 23-004287-16 (TUL) en
23-002644-16 (TUL)
Datum uitspraak: 17 juni 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2020 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht en van het standpunt van de advocaat-generaal.
Nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - desgevraagd - verzocht om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Rotterdam, aangezien de rechtbank heeft verzuimd om aldaar ambtshalve een raadsman aan de verdachte aan te wijzen op grond van de eerdere voorlopige hechtenis van de verdachte.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de stukken van het geding is gebleken dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op 20 september 2019 mr. E.R. Weening als raadsman van de verdachte heeft aangewezen. Op 14 februari 2020 heeft mr. S.F.J. Smeets de verdediging van mr. Weening overgenomen, waarna mr. Smeets op 7 juli 2020 de verdediging in onderhavige zaak heeft neergelegd en zich heeft onttrokken van de zaak.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 30 oktober 2020 is de verdachte niet verschenen. Evenmin is een raadsman verschenen. De rechtbank heeft daarop verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte en de behandeling van zijn zaak buiten zijn aanwezigheid voortgezet. Vervolgens is het onderzoek gesloten en heeft de rechtbank op 13 november 2020 uitspraak gedaan.
Uit de stukken blijkt dat in onderhavige zaak ten aanzien van de verdachte de voorlopige hechtenis is bevolen.
Naar het oordeel van het hof had de rechtbank – gelet op artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a van het Wetboek van Strafvordering – op het moment dat bij de terechtzitting van 30 oktober 2020 bleek dat de verdachte geen raadsman meer had, de behandeling van de zaak moeten schorsen en aanhouden, opdat op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank aan de verdachte een raadsman zou worden aangewezen. Nu de rechtbank zulks heeft verzuimd, is het hof van oordeel dat de rechtbank ten onrechte is aangevangen met het onderzoek ter terechtzitting. Immers: de rechtbank had aan de behandeling ten gronde niet mogen toekomen omdat de raadsman, zijnde één van de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting, aldaar niet is verschenen (zie ECLI:NL:HR:2017:3021).
Het onderzoek in eerste aanleg van 30 oktober 2020 dient derhalve nietig te worden verklaard.
Dit brengt mee dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd. Tevens zal het hof, op verzoek van de raadsman tegen welk verzoek de advocaat-generaal zich niet heeft verzet, de zaak terugwijzen naar de rechter die het te vernietigen vonnis heeft gewezen teneinde de zaak op de uitgebrachte inleidende oproeping verder te berechten in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het tijdstip van het uitroepen der zaak op de terechtzitting in eerste aanleg van 30 oktober 2020.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Plugge, mr. A.S.I. van Delden en mr. O.E.M. Leinarts, in bijzijn van de griffier mr. L.E.M. Marsman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 juni 2021.