ECLI:NL:GHDHA:2021:1122

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
200.281.073/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie van een geldlening met betrekking tot schilderijen en de rechtsverhouding tussen de partijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde sub 1] en de Staat der Nederlanden. De zaak betreft de executie van een geldlening die is vastgelegd in een notariële akte, waarbij de schilderijen als onderpand zijn gebruikt. De appellant heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld om de executie van de lening te staken en de schilderijen in bewaring te houden. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de appellant afgewezen en de Staat veroordeeld om de schilderijen af te geven aan de deurwaarder van [geïntimeerde sub 1]. De appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij vier grieven heeft aangevoerd. Het hof heeft geoordeeld dat de akte van geldlening voldoet aan de vereisten voor een executoriale titel en dat de vorderingen van de appellant in conventie moeten worden afgewezen. Het hof heeft de beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigd, maar heeft de veroordeling tot afgifte van de originelen van bepaalde documenten vernietigd, zodat de appellant kan volstaan met het overleggen van kopieën. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.281.073/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/589435/KG ZA 20/205
arrest in kort geding van 29 juni 2021
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R.L.A. van Buul te Eindhoven,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde sub 1,
hierna te noemen: [geïntimeerde sub 1] ,
advocaat: mr. F.G.J. van der Kruis te Berlicum,

2.De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde sub 2,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. S.J.M. Bouwman te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het dossier van de procedure bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag en het kort geding vonnis van de voorzieningenrechter van 15 juni 2020 (hierna te noemen: het (bestreden) vonnis);
  • de appeldagvaarding van 13 juli 2020, waarbij [appellant] vier grieven heeft aangevoerd tegen het vonnis;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde sub 1] met producties van 15 september 2020;
  • de memorie van antwoord van de Staat van 15 september 2020;
  • de akte van [appellant] van 13 oktober 2020 met producties;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde sub 1] van 27 oktober 2020 met een productie.
1.2.
[appellant] heeft verzocht de zaak als spoedappel te behandelen. Dat verzoek is door de rolraadsheer afgewezen, omdat [appellant] na het vonnis niet met de nodige spoed een appeldagvaarding heeft uitgebracht en de zaak bij het hof heeft aangebracht.
1.3.
Na de antwoordakte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd. Het hof heeft vervolgens een datum voor arrest bepaald.

2.Feiten

2.1.
In 1988 heeft [appellant] samen met zijn broer [broer van appellant] (hierna te noemen: [broer van appellant] ) drie schilderijen gekocht (hierna te noemen: de schilderijen). Het betreft:
- een schilderij van [naam schilder 1] , genaamd “ [naam schilderij 1] ”;
- een schilderij van [naam schilder 2] , genaamd “ [naam schilderij 2] ;
- een schilderij van [naam schilder 3] ( [naam schilder 3] ), genaamd “ [naam schilderij 3] ”.
2.2.
[appellant] en [broer van appellant] hebben hun onderlinge verhoudingen met betrekking tot de eigendom van de schilderijen (ieder voor de onverdeelde helft) en de financiering van de schilderijen en een aantal andere kunstvoorwerpen vastgelegd in een onderhandse akte van 31 augustus 1994.
2.3.
[broer van appellant] en [geïntimeerde sub 1] hebben samen geïnvesteerd in onroerend goed en in kunst. Zij hebben gezamenlijke ondernemingen gehad, waaronder [naam B.V.] In de periode tussen 1988 en 1998 heeft [broer van appellant] geld geleend van [geïntimeerde sub 1] en/of door [geïntimeerde sub 1] gecontroleerde rechtspersonen.
2.4.
In een notariële akte van 27 september 1996 is vastgelegd dat [broer van appellant] uit hoofde van leningen een bedrag van fl. 700.000,- aan [geïntimeerde sub 1] verschuldigd is. In deze akte is door [broer van appellant] aan [geïntimeerde sub 1] een bezitloos pandrecht verstrekt op het schilderij van [naam schilder 1] .
2.5.
Op 25 november 2009 hebben [appellant] en [broer van appellant] een beheersovereenkomst gesloten met betrekking tot de schilderijen, waarin zij (nogmaals) hebben opgenomen dat zij ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de schilderijen zijn en dat [appellant] het beheer van de schilderijen op zich zal nemen en deze in een geschikte, brandveilige ruimte zal opslaan.
2.6.
Op [datum overlijden] 2010 is [broer van appellant] overleden. Sindsdien zijn de echtgenote ( [echtgenote van broer appellant] ) en zoon ( [zoon] ) van [broer van appellant] (hierna gezamenlijk te noemen: de erven) naast [appellant] voor de onverdeelde helft eigenaar van de schilderijen.
2.7.
In een notariële akte van geldlening van 4 juli 2011 (hierna te noemen: de akte van geldlening) hebben [appellant] , [geïntimeerde sub 1] en de erven een regeling getroffen met betrekking tot door [broer van appellant] van [geïntimeerde sub 1] geleende gelden. In de akte van geldlening is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
“(…)
In aanmerking nemende dat:
1. door de overledenetoevoeging hof: bedoeld is [broer van appellant] ]
in de periode tussen één januari negentienhonderdachtentachtig en eenendertig december negentienhonderdachtennegentig als schuldenaar in privé diverse leningen zijn aangegaan met schuldeiser[toevoeging hof: bedoeld is [geïntimeerde sub 1] ]
, welke leningen zijn weergegeven in een aan deze akte te hechten overzicht (…), op grond van welk overzicht schuldenaar[toevoeging hof: bedoeld is [broer van appellant] ]
op één januari tweeduizend elf in totaal inclusief rente schuldig is aan schuldeiser een bedrag grooteen miljoen vierenveertigduizend zevenhonderd negenentwintig euro (€ 1.044.729,00);
2. a. door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beo Vastgoed BV als schuldenaar op negentien december negentienhonderdnegenenzeventig een overeenkomst van geldlening is gesloten met [naam bedrijf] , gevestigd te [vestigingsplaats] , (…), in welke akte schuldenaar verklaarde schuldig te zijn aan de schuldeiser een bedrag groot (…) eenhonderddertienduizend achthonderd achtennegentig euro en drieëntachtig cent (€ 113.898,83);
b. voormelde vennootschap is opgeheven en schuldeiser met de toenmalige aandeelhouders van voormelde vennootschap, zijnde de comparant sub 3toevoeging hof: bedoeld is [geïntimeerde sub 1] ]
en de overledene[bedoeld is: [broer van appellant] ]
, mondeling is overeengekomen dat voormelde schuld in het kader van de vereffening voor de helft zou worden overgenomen door de overledene in privé en voor de andere helft door de comparant sub 3;
c.
de sub 2.a. gemelde lening is weergegeven in een aan deze akte te hechten overzicht (…), op grond van welk overzicht schuldenaar op één januari tweeduizend elf in totaal inclusief rente schuldig is aan schuldeiser een bedrag grootdriehonderd achtenveertigduizend eenhonderd achtennegentig euro (€ 348.198,00);
3. a. voormelde geleende bedragen zijn aangewend onder meer ter financiering van na te melden schilderijen;
b. na te melden schilderijen voor eenhonderd procent (100%) zijn gefinancierd door schuldenaar;
c. de schuldenaar en de volmachtgever van de comparante sub 4toevoeging hof: bedoeld is [appellant] ]
beiden, ieder voor de helft eigenaar zijn van na te melden schilderijen; en
d. dat door schuldenaar aan de volmachtgever van de comparante sub 4 geldleningen zijn verstrekt, welke aan de erven en de volmachtgever van de comparante sub 4 genoegzaam bekend zijn.
4.
schuldenaar op één januari tweeduizend elf derhalve in totaal schuldig is aan schuldeiser een bedrag grooteen miljoen driehonderd tweeënnegentigduizend negenhonderd zevenentwintig euro (€ 1.392.927,00):
(…)
verklaren, handelend als gemeld, dat:
(…)
c. schuldeiser en de comparanten 1, 2toevoeging hof: bedoeld zijn de erven]
en 4, handelend als gemeld,de comparanten sub 1 en 2 en de volmachtgever van comparante sub 4 hierna tezamen te noemen “de schuldenaar”, bij wege van schuldvernieuwing zijn overeengekomen dat de schuldenaar aan schuldeiser per één januari tweeduizend elf uit hoofde van geldlening schuldig is, en wel de comparanten 1 en 2, hoofdelijk, voor de ene helft en de volmachtgever van de comparante sub 4 voor de andere helft, een bedrag grooteen miljoen driehonderd tweeënnegentigduizend negenhonderd zevenentwintig euro (€ 1.392.927,00).
Met betrekking tot deze geldlening verklaren de comparanten, handelend als gemeld, overeen te komen als volgt:
Rente
1.
De vanaf één januari tweeduizend elf door de schuldenaar aan de schuldeiser te betalen rente over het geleende bedrag of niet afgeloste gedeelte daarvan bedraagt zes procent (6%) per jaar.
De rente zal niet worden voldaan maar op de laatste dag van het jaar, voor het eerst op eenendertig december tweeduizend elf worden bijgeschreven op de hoofdsom, hoofdsom en bijgeschreven rente na aan te duiden als: “de hoofdsom”. (…)
Aflossing
2. De hoofdsom dient voor zover mogelijk te worden afgelost op het moment dat één of meerdere van na te noemen schilderijen worden verkocht en geleverd. Het betreft de navolgende
SCHILDERIJEN:
[toevoeging hof: genoemd zijn de schilderijen]
(…)
Verhoging/verlaging hoofdsom
4. Indien de netto opbrengst van alle schilderijen tezamen hoger blijkt te zijn dan voormelde hoofdsom ten tijde van de verkoop en levering van de laatste van de schilderijen heeft de schuldeiser recht op vijftig procent (50%) van het aandeel van de comparanten sub 1 en 2, als rechtsopvolgers onder algemene titel van de overledene, in deze meeropbrengst, zulks echter met een maximum van een miljoen euro (€ 1.000.00,00) te vermeerderen met de eventuele door de schuldeiser verschuldigde/betaalde belasting betreffende zijn vordering.
5. Indien de netto opbrengst van alle schilderijen tezamen lager blijkt te zijn dan de voormelde hoofdsom ten tijde van de verkoop en levering van de laatste van de schilderijen doet schuldeiser reeds nu voor alsdan afstand van zijn vorderingsrecht op dat moment, welke afstand bij deze door de comparanten sub 1, 2 en 4 handelend als gemeld, reeds nu voor alsdan wordt aanvaard.
Opeisbaarheid
6. De hoofdsom of het restant daarvan alsmede de daarover verschuldigde nog niet bijgeschreven rente zijn terstond opeisbaar, zonder dat enige ingebrekestelling nodig zal zijn:
a. ingeval van nalatigheid in de terugbetaling op de hiervoor bepaalde tijd en wijze en bij niet-nakoming of overtreding van één of meer van de in deze overeenkomst toepasselijk verklaarde bepalingen;
b. bij inbeslagneming of eigendomsoverdracht van de schilderijen of één daarvan;
c. bij vestiging van beperkte rechten op de schilderijen zonder schriftelijke toestemming van de schuldeiser;
d. bij (brand)schade aan de schilderijen;
e. bij aanvrage tot surséance van betaling of bij faillissement van de schuldenaren of één hunner, aanbieding van enig akkoord aan crediteuren, onder curatelestelling, bij verlies van de vrije beschikking over hun/haar/zijn gehele vermogen of een gedeelte daarvan, bij emigratie van de schuldenaren of één hunner;
f. bij overlijden van de schuldenaren of één hunner;
g. indien de schuldenaren of één hunner zonder schriftelijke toestemming van de schuldeiser de schilderijen verhuurt, verpacht of op andere wijze in gebruik geeft;
h. indien de schuldenaren of één hunner de schilderijen niet verzekert tegen die gevaren waarvoor het doen gebruikelijk is een verzekering af te sluiten.
(…)
.
2.8.
Op 18 juni 2012 is op verzoek van [geïntimeerde sub 1] een grosse van de akte van geldlening aan [appellant] betekend en is [appellant] gesommeerd tot betaling van de in de akte van geldlening genoemde hoofdsom, te vermeerderen met rente en kosten. Daarbij is gesteld dat [appellant] de schilderijen zonder toestemming van [geïntimeerde sub 1] op enige andere wijze in gebruik geeft en dat [appellant] de schilderijen niet heeft verzekerd.
2.9.
In 2013 is namens de erven en [geïntimeerde sub 1] aangifte gedaan tegen [appellant] van verduistering en oplichting in verband met de schilderijen.
2.10.
Op 3 augustus 2015 zijn de schilderijen in strafvorderlijk beslag genomen onder een derde. Daarna hebben de schilderijen zich tot en met in elk geval 27 oktober 2020 (de datum van het laatste processtuk in deze procedure, de antwoordakte van [geïntimeerde sub 1] ) bevonden onder de Staat, bij de Dienst Domeinen Roerende Zaken, locatie Rijswijk.
2.11.
Het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangifte van de erven en [geïntimeerde sub 1] is niet voortgezet.
2.12.
Op 11 mei 2016 is op verzoek van [geïntimeerde sub 1] ten laste van [appellant] executoriaal beslag gelegd op de schilderijen in het kader van de tenuitvoerlegging van de akte van geldlening. Op 17 mei 2016 is [appellant] gesommeerd de in akte van geldlening genoemde vordering van € 1.044.729,- aan [geïntimeerde sub 1] te voldoen, bij gebreke waarvan de schilderijen executoriaal zullen worden verkocht.
2.13.
[appellant] heeft op 17 mei 2016 ten laste van - onder meer - de erven conservatoir beslag tot afgifte laten leggen op de schilderijen. Bij brief van 24 juni 2016 heeft de advocaat van [appellant] - voor zover hier van belang - het volgende aan [geïntimeerde sub 1] meegedeeld:

(…)
De akte van geldlening en de daarin opgenomen schuldvernieuwing is derhalve gebaseerd op onjuiste gegevens/niet bestaande schulden.
Ter zake van de andere beweerde schuld van € 1.044.729 behoudt cliënt zich alle rechten voor.
Gezien het vorenstaande is cliënt van mening dat u ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op de in de akte vermelde bedrag van € 348.198 en mogelijk op het bedrag van € 1.044.729, alsmede de gevorderde rente.
Cliënt vernietigt de afspraken zoals vervat in de akte van geldlening van 4 juli 2011 op de voet van artikel 3:49 jo artikel 3:44 BW en artikel 6:228 jo artikel 6:229 BW. Naar de mening van cliënt is sprake van bedrog en/of misbruik van omstandigheden en hebben de schuldenaren, in ieder geval cliënt, gedwaald over de verplichtingen van de overledene vóór 4 juli 2011.
Nu de akte op basis waarvan u executoriaal beslag heeft gelegd is vernietigd, dient de executie alleen al op deze grond onmiddellijk te worden gestaakt en moet het beslag omgaand worden opgeheven. In dit verband wijs ik er ten overvloede nog op dat de akte van geldlening van 4 juli 2011 sowieso geen executoriale kracht heeft en geen sprake is van niet-nakoming van de akte, zodat ook op die gronden executie en executoriaal beslag niet mogelijk is.
(…)”.
[geïntimeerde sub 1] is tevens gesommeerd het beslag op de schilderijen op te heffen en is daarbij aansprakelijk gesteld voor de schade die [appellant] heeft geleden.
2.14.
In november 2016 heeft [appellant] een kort geding aanhangig gemaakt, waarin hij heeft gevorderd [geïntimeerde sub 1] te veroordelen om de executie op basis van de akte van geldlening te staken en gestaakt te houden en het beslag op de schilderijen op te heffen. De erven hebben zich in deze procedure gevoegd aan de zijde van [appellant] . De vordering van [appellant] is bij vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 29 december 2016 afgewezen. Dit hof heeft het vonnis van 29 december 2016 bij arrest van 10 april 2018 bekrachtigd. Bij arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2019 is het door [appellant] en de erven ingestelde cassatieberoep verworpen (deze procedure hierna ook te noemen: de vorige procedure in kort geding).
2.15.
[appellant] heeft een bodemprocedure bij de rechtbank Oost-Brabant aanhangig gemaakt tegen [geïntimeerde sub 1] en de erven. In deze bodemprocedure heeft hij, voor zover nu relevant, gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de akte van geldlening is vernietigd op grond van bedrog en/of misbruik van omstandigheden en/of dwaling, althans dat deze akte op één van deze gronden wordt vernietigd. De vorderingen van [appellant] zijn bij vonnis van 24 april 2019 afgewezen. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. [geïntimeerde sub 1] heeft in dit hoger beroep verweer gevoerd en tevens voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. Voor zover bekend bij het hof heeft het gerechtshof Den Bosch nog geen uitspraak gedaan in het hoger beroep.
2.16.
Bij e-mail van 23 december 2019 heeft [geïntimeerde sub 1] de officier van justitie verzocht om een last tot teruggave van de schilderijen aan de eigenaren van de schilderijen ( [appellant] en de erven) te geven en daarbij - gelet op de uitspraken in de vorige procedure in kort geding - te bepalen dat de bewaarder de schilderijen aan de deurwaarder van [geïntimeerde sub 1] afgeeft.
2.17.
Bij brief van 2 januari 2020 heeft de officier van justitie [geïntimeerde sub 1] als volgt bericht, voor zover nu van belang:
“(…)
Er is sprake van een civielrechtelijk geschil dat nog niet onherroepelijk is uitgeprocedeerd. Het strafrecht kan niet worden ingezet om de civielrechtelijke procedures te omzeilen. Ik heb eerder aangegeven dat ik de schilderijen niet eerder terug kan geven dan dat een in een civielrechtelijke procedure is vastgesteld naar wie de schilderijen moeten. Uit het feit dat er al diverse civielrechtelijke procedures zijn gevoerd, blijkt al dat het niet eenvoudig is vast te stellen. Dat maakt ook dat ik vanuit het strafrecht zeker niet kan vaststellen aan wie de schilderijen afgegeven moeten worden. Indien ik de schilderijen afgeef aan u of uw cliënt, dan kan ik een aansprakelijkstelling van de andere twee partijen tegemoet zien. Ik heb al eerder aan u aangegeven dat ik op last van een rechter vanzelfsprekend de schilderijen vrij zal geven. (…) Ik zie dan ook nog geen mogelijkheid om op dit moment de schilderijen aan enige partij vrij te geven.
(…)”
2.18.
Bij brief van 10 februari 2020 heeft de officier van justitie onder meer het volgende geschreven aan, onder meer, [appellant] , de erven en [geïntimeerde sub 1] :

(…)
Met dit schrijven kondig ik mijn voornemen aan voor de afwikkeling van het op 3 augustus 2015 door de politie Oost-Brabant op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag op[toevoeging hof: genoemd zijn de schilderijen]
hierna: ‘de schilderijen’.
(…)
Er is geen strafvorderlijk belang meer bij dit beslag. Ik wil daarom tot beëindiging van het beslag komen. Voor zover mij bekend is er geen overeenstemming bereikt tussen u en de overige betrokkenen over de persoon aan wie afgifte kan plaatsvinden.
Tegen die achtergrond heb ik besloten de teruggave van de goederen te gelasten aan de redelijkerwijs rechthebbenden. Een last tot teruggave is een strafrechtelijke ordemaatregel en laat de bestaande civielrechtelijke verhoudingen onverlet. Het openbaar ministerie kan zich daarover ook geen (volledig en finaal) oordeel vormen.
Gelet op de nu aan mij bekende gegevens over de tussen partijen bestaande civielrechtelijke verhoudingen en gevoerde civiele procedures, stel ik mij op het standpunt dat (…) de erven (…) en (…) [appellant] (…) gezamenlijk redelijkerwijs als rechthebbende aangemerkt kunnen worden. Ik ben voornemens de teruggave aan hen te gelasten. Op de schilderijen rust een executoriaal derdenbeslag van (…) [geïntimeerde sub 1] (…). Dit brengt mee dat ik, gelet op artikel 477 Rv, voornemens ben aan deze last tot teruggave feitelijk uitvoering te (laten) geven door afgifte aan diens beslagleggende deurwaarder.
Met deze brief wil het openbaar ministerie eenieder die zich in dit voornemen niet kan vinden, de gelegenheid geven om indien gewenst een rechtsmiddel tegen dit voornemen in te stellen. (…)
In de brief staat verder dat de officier van justitie de uitkomst van een binnen een maand na de datum van de brief aanhangig gemaakt kort geding - waarin de eisende partij naast de Staat alle andere met de brief aangeschreven partijen als gedaagde moet oproepen - zal afwachten.
2.19.
Het is het hof niet bekend of de Staat de schilderijen inmiddels heeft afgegeven.

3.Vorderingen in eerste aanleg en het vonnis

3.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] de Staat en [geïntimeerde sub 1] gedagvaard en gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  • i) de Staat op straffe van verbeurte van een boete te verbieden de schilderijen in de macht van [geïntimeerde sub 1] te brengen door deze aan de beslagleggende deurwaarder af te geven;
  • ii) de Staat te gebieden met inachtneming van het bepaalde in artikel 116 lid 2 sub b Sv te gelasten dat de schilderijen ten behoeve van de rechthebbenden in bewaring blijven, totdat het mogelijk is de schilderijen aan de rechthebbenden af te geven.
  • iii) De Staat en [geïntimeerde sub 1] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[geïntimeerde sub 1] is toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van de Staat, voor zover het betreft de tegen de Staat gerichte vorderingen. Daarnaast is [geïntimeerde sub 1] toegelaten als tussenkomende partij. In de tussenkomst heeft [geïntimeerde sub 1] gevorderd de Staat, op straffe van verbeurte van een dwangsom, te veroordelen tot overdracht van de schilderijen aan de namens [geïntimeerde sub 1] executerende deurwaarder. Verder heeft [geïntimeerde sub 1] in reconventie gevorderd [appellant] te veroordelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, tot overdracht van de originelen van een aantal documenten waarin een beoordeling is gegeven van de echtheid van de schilderijen. [geïntimeerde sub 1] heeft gevorderd de Staat, respectievelijk [appellant] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.
Na de voeging en tussenkomst van [geïntimeerde sub 1] heeft [appellant] zijn eis aangevuld met de volgende vorderingen:
primair:
  • iv) het onder [appellant] en de erven gelegd executoriaal beslag op te heffen;
  • v) het onder de Staat gelegde derdenbeslag op de schilderijen op te heffen;
subsidiair:
( vi) [geïntimeerde sub 1] op straffe van verbeurte van een boete te veroordelen de executie te staken en gestaakt te houden totdat in de hoofdzaak een eindarrest zal zijn gewezen en te gedogen dat de schilderijen bij de Staat in bewaring blijven;
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] in de proceskosten, inclusief nakosten.
3.4.
De Staat, [geïntimeerde sub 1] en [appellant] hebben verweer gevoerd tegen de tegen hen gerichte vorderingen.
3.5.
De voorzieningenrechter heeft in conventie de vorderingen van [appellant] tegen de Staat en [geïntimeerde sub 1] afgewezen, en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente. In de tussenkomst heeft de voorzieningenrechter de Staat veroordeeld de schilderijen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis af te geven aan de namens [geïntimeerde sub 1] executerende deurwaarder, met veroordeling van de Staat in de kosten van de tussenkomst. In reconventie heeft de voorzieningenrechter [appellant] veroordeeld, op straffe van verbeurte van een dwangsom, de documenten met betrekking tot de echtheid van de schilderijen af te geven. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten in reconventie. De veroordelingen in het vonnis zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.6.
De overwegingen van de voorzieningenrechter die aan het vonnis ten grondslag liggen, kunnen als volgt worden samengevat. Tussen partijen is niet meer in geschil dat [appellant] en de erven eigenaar zijn van de schilderijen. [geïntimeerde sub 1] executeert de vordering van € 1.392.927,- op [appellant] en de erven die is weergegeven in de akte van geldlening onder c, na “
verklaren, handelend als gemeld, dat” (zie hiervoor, onder 2.7). Het betreft hier een vernieuwde schuld van [appellant] en de erven. Deze nieuwe schuld is duidelijk omschreven in de akte van geldlening, zodat de akte in zoverre voldoet aan de vereisten om als executoriale titel te kunnen gelden. Anders dan [appellant] stelt, kan uit het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2019 niet worden afgeleid dat de akte van geldlening niet voor executie vatbaar is. Uit dit vonnis blijkt immers van het bestaan van de aan de vernieuwde schuld ten grondslag liggende vorderingen, en het beroep van [appellant] op bedrog, misbruik van omstandigheden en/of dwaling bij de totstandkoming van deze vorderingen is in dit vonnis niet gehonoreerd. Vanwege het door [geïntimeerde sub 1] gelegde executoriale beslag is de Staat op grond van artikel 477 Rv gehouden de schilderijen (niet aan de redelijkerwijs rechthebbenden conform artikel 116 lid 2 Sv, maar) aan de beslagleggende deurwaarder af te geven. Een redelijke toepassing van artikel 119 lid 4 Sv brengt mee dat de bewaarder overgaat tot afgifte van een in beslag genomen voorwerp zodra hij daartoe verplicht is op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Staat heeft niet het vertrouwen gewekt dat hij de schilderijen onder zich zou houden. Weliswaar heeft de Staat in de brief van 10 februari 2020 een ander standpunt ingenomen dan daarvoor (zie onder 2.17 en 2.18 van dit arrest), maar de Staat heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat hij de schilderijen op last van een rechter zou afgeven, en met zijn voornemen van 10 februari 2020 heeft de Staat uitdrukkelijk een rechterlijke toetsing van zijn besluit tot afgifte mogelijk gemaakt. De Staat handelt ook niet onzorgvuldig door de schilderijen af te geven. Het belang van [geïntimeerde sub 1] om de executie voort te zetten weegt thans zwaarder dan het belang van [appellant] om de executie te voorkomen. [geïntimeerde sub 1] wil de schilderijen via Sotheby’s laten veilen. Het valt niet in te zien dat langs die weg niet een zo hoog mogelijke opbrengst kan worden gerealiseerd. De vorderingen van [appellant] in conventie zullen daarom worden afgewezen, en in de tussenkomst zal de Staat worden veroordeeld de schilderijen af te geven aan de beslagleggende deurwaarder. In reconventie is aannemelijk dat de door [geïntimeerde sub 1] gevorderde documenten van belang zijn om een hogere opbrengst te realiseren bij de verkoop van de schilderijen, aangezien uit deze documenten de echtheid van de schilderijen kan worden afgeleid. [appellant] heeft daar geen belang tegenovergesteld, zodat hij zal worden veroordeeld deze documenten af te geven.

4.Vorderingen in hoger beroep en de grieven

4.1.
In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het vonnis, toewijzing van zijn vorderingen in conventie en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] in reconventie, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en de Staat in de proceskosten in beide instanties, inclusief nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente, en met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en de Staat tot terugbetaling van de reeds betaalde proceskosten.
4.2.
[appellant] voert vier grieven aan tegen het vonnis, die als volgt kunnen worden samengevat. Met
grief 1komt [appellant] op tegen het onderscheid dat de voorzieningenrechter heeft gemaakt tussen de vordering uit hoofde van de vernieuwde schuld en de daaraan ten grondslag liggende vorderingen. De vernieuwde schuld bouwt volgens [appellant] voort op de oorspronkelijke schulden. Als er onduidelijkheid bestaat over de oorspronkelijke schulden, heeft dat dus ook gevolgen voor de executeerbaarheid van de vordering uit hoofde van de vernieuwde schuld.
Grief 2is gericht tegen de consequenties die de voorzieningenrechter heeft verbonden aan het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2019. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en betwist de overwegingen en de conclusies van de rechtbank. Daarbij komt dat in de onderhavige kortgedingprocedure alleen de vraag speelt of de akte van geldlening executoriale kracht heeft. Het is dus niet van belang of de rechter in de bodemprocedure uiteindelijk tot het oordeel komt dat de oorspronkelijke schulden bestaan, maar het gaat erom of die schulden direct uit de akte van geldlening volgen. Dat is niet het geval. Anders dan in de akte van geldlening is vermeld, volgt de schuld van € 1.044.729,-, genoemd in de akte van geldlening onder 1. na “
In aanmerking nemende dat”, niet uit de notariële akte van 27 september 1996, en is de schuld van € 113.898,83, genoemd in de akte van geldlening onder 2.a na “
In aanmerking nemende dat”, niet ontstaan bij de opheffing van [naam B.V.]
Grief 3is aangevoerd onder de voorwaarde dat grief 1 en/of grief 2 slagen en is gericht tegen de afwijzing van de vordering van [appellant] om de Staat te verbieden de schilderijen in de macht van [geïntimeerde sub 1] te brengen door deze aan de beslagleggende deurwaarder af te geven (vordering (i) van [appellant] in conventie, vgl. onder 3.1 van dit arrest).
Grief 4klaagt over de toewijzing in reconventie van de vordering van [geïntimeerde sub 1] tot veroordeling van [appellant] om de documenten met betrekking tot de echtheid van de schilderijen aan [geïntimeerde sub 1] af te geven. Bij deze veroordeling heeft [geïntimeerde sub 1] geen belang als grieven 1 en/of 2 slagen. Afgezien daarvan beschikt [appellant] niet over de originelen van deze documenten. Hij kan dus niet voldoen aan het bevel van de voorzieningenrechter om van twee documenten (de onder 8.9 van het vonnis onder d. en e. genoemde documenten) de originelen af te geven. Bovendien heeft hij ook geen kopie van twee documenten waarvan de voorzieningenrechter de afgifte heeft bevolen (het “
Thread Count Report” van het [het museum] van oktober 2010 en het “
Report of Authenticity and Valuation” van [naam 1] van 2 oktober 2007). Hij kan dus evenmin voldoen aan de veroordeling om deze twee documenten af te geven.
4.3.
De Staat refereert zich aan het oordeel van het hof ten aanzien van de grieven, aangezien deze geen rechtstreeks verwijt meer aan de Staat maken. De Staat is op grond van het (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) vonnis verplicht tot afgifte van de schilderijen. In de situatie waarin de grieven slagen en de schilderijen al zijn afgegeven, zal volgens de Staat tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 1] onderling een oplossing moeten worden gevonden. De Staat dient daar buiten te blijven.
4.4.
[geïntimeerde sub 1] voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties, inclusief nakosten.

5.Beoordeling

5.1.
Het hof zal grieven 1 en 2 van [appellant] hierna gezamenlijk bespreken. Bij de beoordeling van deze grieven neemt het hof tot uitgangspunt dat een notariële akte zoals de akte van geldlening, kan gelden als een executoriale titel als daaruit afdoende blijkt wat de debiteur verschuldigd is (artikel 430 lid 1 Rv). Daarvoor is nodig dat de vordering in de akte is omschreven en ten tijde van het verlijden van de akte bestaat, althans zijn onmiddellijke grondslag vindt in een ten tijde van het verlijden van de akte bestaande, eveneens in de akte omschreven rechtsverhouding.
5.2.
Volgens het bepaalde in de akte van geldlening onder c, na “
verklaren, handelend als gemeld, dat”, zijn [appellant] en de erven, ieder voor de helft, uit hoofde van geldlening een bedrag van € 1.392.927,- aan [geïntimeerde sub 1] verschuldigd (hierna te noemen: de nieuwe vordering). Daarmee is de nieuwe vordering in de akte omschreven, en is aan dit vereiste voor een executoriale titel voldaan. Ook aan het tweede vereiste voor een executoriale titel is voldaan. De nieuwe vordering vloeit immers voort uit een schuldverhouding tussen [geïntimeerde sub 1] , enerzijds, en [appellant] en de erven, anderzijds, die eveneens in de akte van geldlening is omschreven. Blijkens de akte van geldlening is deze schuldverhouding terug te voeren tot schuldverhoudingen tussen [geïntimeerde sub 1] en [broer van appellant] en tussen [broer van appellant] en [appellant] , die in de akte van geldlening zijn omgezet in de schuldverhouding tussen [geïntimeerde sub 1] , enerzijds, en [appellant] en de erven, anderzijds.
5.3.
Wat [appellant] aanvoert in zijn eerste twee grieven doet hier niet aan af. Volgens [appellant] bevat de akte van geldlening onjuistheden of tegenstrijdigheden met betrekking tot het ontstaan van de vorderingen van € 1.044.729,- en € 348.198,- genoemd in de akte van geldlening onder 2. na “
In aanmerking nemende dat” (hierna te noemen: de oorspronkelijke vorderingen), die tot gevolg hebben dat ook over de nieuwe vordering onduidelijkheid bestaat. [appellant] beroept zich in dat verband op het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2019 in de bodemprocedure, waarin de rechtbank volgens [appellant] heeft vastgesteld dat de akte van geldlening onjuistheden bevat met betrekking tot het ontstaan van de oorspronkelijke vorderingen. Daarbij baseert [appellant] zich ten onrechte op de volgende zin in rov. 4.27 van het vonnis: “
Bij nadere beschouwing blijkt vordering 1 in de akte van 4 juli 2011 niet te herleiden uit de vordering zoals vastgesteld op 27 september 1996”. In deze rechtsoverweging geeft de rechtbank het standpunt van [appellant] weer. Het gaat hier dus om een stelling van [appellant] en niet om een oordeel van de rechtbank.
5.4.
Overigens is het voor de executoriale kracht van de akte van geldlening niet van belang of het ontstaan van de oorspronkelijke vorderingen in de akte van geldlening volledig juist is weergegeven. Ook als de weergave van die ontstaansgeschiedenis niet in alle opzichten juist is, doet dat niet af aan het bestaan van de vorderingen. Het bestaan van de vorderingen is bevestigd door de rechtbank Oost-Brabant in haar vonnis van 24 april 2019. [appellant] betwist wel de overwegingen en conclusies van de rechtbank Oost-Brabant (voor zover deze niet in zijn betoog passen), maar hij stelt noch onderbouwt dat het vonnis kennelijke misslagen bevat. Op grond van de afstemmingsregel neemt het hof het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant bij zijn oordeel tot uitgangspunt. Het hof gaat op grond van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant uit van de juistheid van de vermelding in de akte van geldlening dat de nieuwe vordering berust op een schuldverhouding tussen [geïntimeerde sub 1] , enerzijds, en [appellant] en de erven, anderzijds, die terug te voeren is tot schuldverhoudingen tussen [geïntimeerde sub 1] en [broer van appellant] en tussen [broer van appellant] en [appellant] . Van het ontbreken van de rechtsverhouding in de zin van art. 6:229 BW is dus geen sprake.
5.5.
Hierop stuiten grieven 1 en 2 van [appellant] af. Grief 3 is ingesteld voor het geval grief 1 en/of grief 2 slaagt en kan dus onbesproken blijven.
5.6.
Naar aanleiding van grief 4 stelt [geïntimeerde sub 1] bij memorie van antwoord dat [appellant] op 7 augustus 2020 (na betekening van het vonnis) volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan wat betreft het overleggen van de documenten met betrekking tot de echtheid van de schilderijen, zodat [appellant] bij deze grief geen belang meer heeft. Bij antwoordakte komt [geïntimeerde sub 1] daarop terug. Daarin stelt [geïntimeerde sub 1] dat hem eerst uit de akte van [appellant] is gebleken dat [appellant] alleen kopieën van de documenten heeft overhandigd. Ter onderbouwing van zijn stelling dat [appellant] over originelen beschikt, heeft [geïntimeerde sub 1] een kopie overgelegd van één van de documenten, een brief van [naam 2] van 6 maart 1990 gericht aan een niet nader genoemde heer, waarin aan het slot is vermeld: “
cc: [appellant]”.
5.7.
Grief 4 is ongegrond voor zover het betreft het verweer van [appellant] dat hij niet beschikt over een origineel of kopie van het “
Thread Count Report” van het [het museum] van oktober 2010 en het “
Report of Authenticity and Valuation” van [naam 1] van 2 oktober 2007. Dit verweer is namelijk onverenigbaar met de brief van de advocaat van [appellant] van 7 augustus 2020 (productie 2 bij memorie van antwoord van [geïntimeerde sub 1] ). Daarin schrijft de advocaat van [appellant] aan de deurwaarder: “
(…) doe ik u bijgaand de stukken toekomen waarvan in het vonnis van 15 juni 2020 sprake is en waarover cliënt beschikt. Cliënt heeft in zijn archief ook nog de stukken gevonden, waarvan hij meende dat hij die niet had.
(…)” In de bijlage bij die brief, die kennelijk een opsomming bevat van de meegezonden stukken, staan alle documenten die zijn genoemd in het dictum van het vonnis onder 8.9; ook het “
Thread Count Report” en het “
Report of Authenticity and Valuation”. De opmerking over de stukken die [appellant] in zijn archief heeft gevonden, ziet kennelijk op deze twee documenten, ten aanzien waarvan de advocaat van [appellant] in zijn e-mail van 5 augustus 2020 aan de deurwaarder (productie H1 van [appellant] bij akte van 13 oktober 2020) nog schreef dat [appellant] die niet had (“
(…) Cliënt heeft wel kopieën van die stukken op twee na.(…)”). Gezien het feit dat [appellant] al kopieën van deze twee documenten aan (de deurwaarder optredend namens) [geïntimeerde sub 1] heeft verstrekt, heeft [appellant] ook geen belang meer bij grief 4 met betrekking tot deze twee documenten.
5.8.
Wat betreft de overige documenten stelt het hof vast dat de voorzieningenrechter alleen ten aanzien van de documenten genoemd in het vonnis onder 8.9 d. en e. (een notariële akte van 16 juni 1988 en de eerder genoemde brief van [naam 2] ) expliciet heeft bepaald dat [appellant] de originelen dient af te geven. Gezien het feit dat die vermelding bij de overige documenten ontbreekt, hoewel [geïntimeerde sub 1] een veroordeling tot afgifte van de originelen had gevorderd, en de voorzieningenrechter het meer of anders gevorderde heeft afgewezen, moet het dictum zo worden begrepen dat [appellant] kan volstaan met afgifte van kopieën van alle documenten behalve de documenten genoemd onder 8.9 d. en e. [geïntimeerde sub 1] is niet opgekomen tegen het feit dat de voorzieningenrechter wat de overige documenten betreft geen afgifte van originelen heeft gelast. In hoger beroep gaat het dus alleen om de originelen van de documenten genoemd onder 8.9 d. en e. ( [geïntimeerde sub 1] beschikt reeds over kopieën van deze stukken, zo blijkt uit de voorgaande overweging.)
5.9.
Uit de vermelding “
cc: [appellant]” in de door [geïntimeerde sub 1] overgelegde brief van Van der Werff volgt niet dat [appellant] over een origineel van deze brief beschikt. Integendeel, deze vermelding is eerder een bevestiging dat [appellant] slechts een kopie van deze brief heeft ontvangen. Ook de verdere onderbouwing door [geïntimeerde sub 1] van zijn stelling dat [appellant] beschikt over originelen is onvoldoende (vgl. de antwoordakte van [geïntimeerde sub 1] van 27 oktober 2020 onder 2, 3 en (tweede) 5). Ook als juist is dat de documenten zijn opgesteld in opdracht van [appellant] als beheerder van de schilderijen, dan laat dat onverlet dat de documenten daarna door [appellant] aan een ander kunnen zijn afgegeven. Uit het (gestelde) stilzwijgen van [naam 4] kan niet zonder meer worden afgeleid dat [appellant] over de originelen moet beschikken. Het beroep op zijn eigendomsrecht dat [appellant] in de procedure in eerste aanleg heeft gedaan, impliceert niet zonder meer dat [appellant] over de originele documenten beschikt. Bovendien staat het [appellant] vrij in hoger beroep een ander standpunt in te nemen. Daarbij komt dat, als de schilderijen aan [geïntimeerde sub 1] worden afgegeven en [geïntimeerde sub 1] de schilderijen laat veilen, [appellant] er met het oog op een maximale opbrengst er zelf ook belang bij heeft dat [geïntimeerde sub 1] zoveel mogelijk over originele documenten beschikt. Dat ondersteunt de geloofwaardigheid van het verweer van [appellant] . Het hof gaat er daarom voorshands vanuit dat dit verweer gegrond is en dat [appellant] niet beschikt over originele documenten. In zoverre slaagt grief 4.
5.10.
De slotsom van het voorgaande is dat het hof het vonnis zal bekrachtigen voor zover het betreft de conventie en de tussenkomst. Aan het bewijsaanbod van [appellant] zal het hof voorbij gaan, omdat het niet is gespecificeerd en overigens in kort geding in beginsel geen ruimte bestaat voor bewijslevering. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep in conventie en in de tussenkomst. In reconventie zal het hof het vonnis vernietigen, voor zover de voorzieningenrechter [appellant] heeft veroordeeld tot afgifte van originelen van de documenten genoemd onder 8.9 d. en e., en bepalen dat [appellant] kan volstaan met afgifte van kopieën van die documenten. Aangezien bij die stand van zaken [appellant] in eerste aanleg de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij blijft, zal het hof de kostenveroordeling in reconventie in eerste aanleg in stand laten. In hoger beroep worden partijen in reconventie ieder deels in het (on)gelijk gesteld, zodat het hof de kosten zal compenseren.

6.Beslissing

Het hof:
in conventie en in de tussenkomst
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 15 juni 2020;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] begroot op € 332,- aan griffierecht, € 1.114,- aan salaris voor de advocaat en € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen 14 dagen in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en aan de zijde van de Staat begroot op € 760,- aan griffierecht en € 1.114,- aan salaris voor de advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 15 juni 2020, voor zover de voorzieningenrechter [appellant] heeft veroordeeld tot afgifte van de originelen van de notariële akte van 16 juni 1988, opgemaakt door notaris Le Grand, inhoudende de verklaring van de heer [naam 3] omtrent de geschiedenis van de [naam schilder 1] en het origineel van de verklaring van [naam 2] van 6 maart 1990 betreffende de [naam schilder 1] , en bepaalt dat [appellant] kan volstaan met afgifte van kopieën van deze documenten;
- wijst de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] af voor het overige;
- compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep, en bepaalt dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Glazener, S.A. Boele en E.M. Dousma-Valk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2021 in aanwezigheid van de griffier.