Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[geïntimeerde sub 1] ,
2.De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
1.De procedure
- het dossier van de procedure bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag en het kort geding vonnis van de voorzieningenrechter van 15 juni 2020 (hierna te noemen: het (bestreden) vonnis);
- de appeldagvaarding van 13 juli 2020, waarbij [appellant] vier grieven heeft aangevoerd tegen het vonnis;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde sub 1] met producties van 15 september 2020;
- de memorie van antwoord van de Staat van 15 september 2020;
- de akte van [appellant] van 13 oktober 2020 met producties;
- de antwoordakte van [geïntimeerde sub 1] van 27 oktober 2020 met een productie.
2.Feiten
in de periode tussen één januari negentienhonderdachtentachtig en eenendertig december negentienhonderdachtennegentig als schuldenaar in privé diverse leningen zijn aangegaan met schuldeiser[toevoeging hof: bedoeld is [geïntimeerde sub 1] ]
, welke leningen zijn weergegeven in een aan deze akte te hechten overzicht (…), op grond van welk overzicht schuldenaar[toevoeging hof: bedoeld is [broer van appellant] ]
op één januari tweeduizend elf in totaal inclusief rente schuldig is aan schuldeiser een bedrag grooteen miljoen vierenveertigduizend zevenhonderd negenentwintig euro (€ 1.044.729,00);
en de overledene[bedoeld is: [broer van appellant] ]
, mondeling is overeengekomen dat voormelde schuld in het kader van de vereffening voor de helft zou worden overgenomen door de overledene in privé en voor de andere helft door de comparant sub 3;
de sub 2.a. gemelde lening is weergegeven in een aan deze akte te hechten overzicht (…), op grond van welk overzicht schuldenaar op één januari tweeduizend elf in totaal inclusief rente schuldig is aan schuldeiser een bedrag grootdriehonderd achtenveertigduizend eenhonderd achtennegentig euro (€ 348.198,00);
beiden, ieder voor de helft eigenaar zijn van na te melden schilderijen; en
schuldenaar op één januari tweeduizend elf derhalve in totaal schuldig is aan schuldeiser een bedrag grooteen miljoen driehonderd tweeënnegentigduizend negenhonderd zevenentwintig euro (€ 1.392.927,00):
en 4, handelend als gemeld,de comparanten sub 1 en 2 en de volmachtgever van comparante sub 4 hierna tezamen te noemen “de schuldenaar”, bij wege van schuldvernieuwing zijn overeengekomen dat de schuldenaar aan schuldeiser per één januari tweeduizend elf uit hoofde van geldlening schuldig is, en wel de comparanten 1 en 2, hoofdelijk, voor de ene helft en de volmachtgever van de comparante sub 4 voor de andere helft, een bedrag grooteen miljoen driehonderd tweeënnegentigduizend negenhonderd zevenentwintig euro (€ 1.392.927,00).
De vanaf één januari tweeduizend elf door de schuldenaar aan de schuldeiser te betalen rente over het geleende bedrag of niet afgeloste gedeelte daarvan bedraagt zes procent (6%) per jaar.
.
(…)
(…)
hierna: ‘de schilderijen’.
3.Vorderingen in eerste aanleg en het vonnis
- i) de Staat op straffe van verbeurte van een boete te verbieden de schilderijen in de macht van [geïntimeerde sub 1] te brengen door deze aan de beslagleggende deurwaarder af te geven;
- ii) de Staat te gebieden met inachtneming van het bepaalde in artikel 116 lid 2 sub b Sv te gelasten dat de schilderijen ten behoeve van de rechthebbenden in bewaring blijven, totdat het mogelijk is de schilderijen aan de rechthebbenden af te geven.
- iii) De Staat en [geïntimeerde sub 1] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.
- iv) het onder [appellant] en de erven gelegd executoriaal beslag op te heffen;
- v) het onder de Staat gelegde derdenbeslag op de schilderijen op te heffen;
verklaren, handelend als gemeld, dat” (zie hiervoor, onder 2.7). Het betreft hier een vernieuwde schuld van [appellant] en de erven. Deze nieuwe schuld is duidelijk omschreven in de akte van geldlening, zodat de akte in zoverre voldoet aan de vereisten om als executoriale titel te kunnen gelden. Anders dan [appellant] stelt, kan uit het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2019 niet worden afgeleid dat de akte van geldlening niet voor executie vatbaar is. Uit dit vonnis blijkt immers van het bestaan van de aan de vernieuwde schuld ten grondslag liggende vorderingen, en het beroep van [appellant] op bedrog, misbruik van omstandigheden en/of dwaling bij de totstandkoming van deze vorderingen is in dit vonnis niet gehonoreerd. Vanwege het door [geïntimeerde sub 1] gelegde executoriale beslag is de Staat op grond van artikel 477 Rv gehouden de schilderijen (niet aan de redelijkerwijs rechthebbenden conform artikel 116 lid 2 Sv, maar) aan de beslagleggende deurwaarder af te geven. Een redelijke toepassing van artikel 119 lid 4 Sv brengt mee dat de bewaarder overgaat tot afgifte van een in beslag genomen voorwerp zodra hij daartoe verplicht is op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Staat heeft niet het vertrouwen gewekt dat hij de schilderijen onder zich zou houden. Weliswaar heeft de Staat in de brief van 10 februari 2020 een ander standpunt ingenomen dan daarvoor (zie onder 2.17 en 2.18 van dit arrest), maar de Staat heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat hij de schilderijen op last van een rechter zou afgeven, en met zijn voornemen van 10 februari 2020 heeft de Staat uitdrukkelijk een rechterlijke toetsing van zijn besluit tot afgifte mogelijk gemaakt. De Staat handelt ook niet onzorgvuldig door de schilderijen af te geven. Het belang van [geïntimeerde sub 1] om de executie voort te zetten weegt thans zwaarder dan het belang van [appellant] om de executie te voorkomen. [geïntimeerde sub 1] wil de schilderijen via Sotheby’s laten veilen. Het valt niet in te zien dat langs die weg niet een zo hoog mogelijke opbrengst kan worden gerealiseerd. De vorderingen van [appellant] in conventie zullen daarom worden afgewezen, en in de tussenkomst zal de Staat worden veroordeeld de schilderijen af te geven aan de beslagleggende deurwaarder. In reconventie is aannemelijk dat de door [geïntimeerde sub 1] gevorderde documenten van belang zijn om een hogere opbrengst te realiseren bij de verkoop van de schilderijen, aangezien uit deze documenten de echtheid van de schilderijen kan worden afgeleid. [appellant] heeft daar geen belang tegenovergesteld, zodat hij zal worden veroordeeld deze documenten af te geven.
4.Vorderingen in hoger beroep en de grieven
grief 1komt [appellant] op tegen het onderscheid dat de voorzieningenrechter heeft gemaakt tussen de vordering uit hoofde van de vernieuwde schuld en de daaraan ten grondslag liggende vorderingen. De vernieuwde schuld bouwt volgens [appellant] voort op de oorspronkelijke schulden. Als er onduidelijkheid bestaat over de oorspronkelijke schulden, heeft dat dus ook gevolgen voor de executeerbaarheid van de vordering uit hoofde van de vernieuwde schuld.
Grief 2is gericht tegen de consequenties die de voorzieningenrechter heeft verbonden aan het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2019. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en betwist de overwegingen en de conclusies van de rechtbank. Daarbij komt dat in de onderhavige kortgedingprocedure alleen de vraag speelt of de akte van geldlening executoriale kracht heeft. Het is dus niet van belang of de rechter in de bodemprocedure uiteindelijk tot het oordeel komt dat de oorspronkelijke schulden bestaan, maar het gaat erom of die schulden direct uit de akte van geldlening volgen. Dat is niet het geval. Anders dan in de akte van geldlening is vermeld, volgt de schuld van € 1.044.729,-, genoemd in de akte van geldlening onder 1. na “
In aanmerking nemende dat”, niet uit de notariële akte van 27 september 1996, en is de schuld van € 113.898,83, genoemd in de akte van geldlening onder 2.a na “
In aanmerking nemende dat”, niet ontstaan bij de opheffing van [naam B.V.]
Grief 4klaagt over de toewijzing in reconventie van de vordering van [geïntimeerde sub 1] tot veroordeling van [appellant] om de documenten met betrekking tot de echtheid van de schilderijen aan [geïntimeerde sub 1] af te geven. Bij deze veroordeling heeft [geïntimeerde sub 1] geen belang als grieven 1 en/of 2 slagen. Afgezien daarvan beschikt [appellant] niet over de originelen van deze documenten. Hij kan dus niet voldoen aan het bevel van de voorzieningenrechter om van twee documenten (de onder 8.9 van het vonnis onder d. en e. genoemde documenten) de originelen af te geven. Bovendien heeft hij ook geen kopie van twee documenten waarvan de voorzieningenrechter de afgifte heeft bevolen (het “
Thread Count Report” van het [het museum] van oktober 2010 en het “
Report of Authenticity and Valuation” van [naam 1] van 2 oktober 2007). Hij kan dus evenmin voldoen aan de veroordeling om deze twee documenten af te geven.
5.Beoordeling
verklaren, handelend als gemeld, dat”, zijn [appellant] en de erven, ieder voor de helft, uit hoofde van geldlening een bedrag van € 1.392.927,- aan [geïntimeerde sub 1] verschuldigd (hierna te noemen: de nieuwe vordering). Daarmee is de nieuwe vordering in de akte omschreven, en is aan dit vereiste voor een executoriale titel voldaan. Ook aan het tweede vereiste voor een executoriale titel is voldaan. De nieuwe vordering vloeit immers voort uit een schuldverhouding tussen [geïntimeerde sub 1] , enerzijds, en [appellant] en de erven, anderzijds, die eveneens in de akte van geldlening is omschreven. Blijkens de akte van geldlening is deze schuldverhouding terug te voeren tot schuldverhoudingen tussen [geïntimeerde sub 1] en [broer van appellant] en tussen [broer van appellant] en [appellant] , die in de akte van geldlening zijn omgezet in de schuldverhouding tussen [geïntimeerde sub 1] , enerzijds, en [appellant] en de erven, anderzijds.
In aanmerking nemende dat” (hierna te noemen: de oorspronkelijke vorderingen), die tot gevolg hebben dat ook over de nieuwe vordering onduidelijkheid bestaat. [appellant] beroept zich in dat verband op het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2019 in de bodemprocedure, waarin de rechtbank volgens [appellant] heeft vastgesteld dat de akte van geldlening onjuistheden bevat met betrekking tot het ontstaan van de oorspronkelijke vorderingen. Daarbij baseert [appellant] zich ten onrechte op de volgende zin in rov. 4.27 van het vonnis: “
Bij nadere beschouwing blijkt vordering 1 in de akte van 4 juli 2011 niet te herleiden uit de vordering zoals vastgesteld op 27 september 1996”. In deze rechtsoverweging geeft de rechtbank het standpunt van [appellant] weer. Het gaat hier dus om een stelling van [appellant] en niet om een oordeel van de rechtbank.
cc: [appellant]”.
Thread Count Report” van het [het museum] van oktober 2010 en het “
Report of Authenticity and Valuation” van [naam 1] van 2 oktober 2007. Dit verweer is namelijk onverenigbaar met de brief van de advocaat van [appellant] van 7 augustus 2020 (productie 2 bij memorie van antwoord van [geïntimeerde sub 1] ). Daarin schrijft de advocaat van [appellant] aan de deurwaarder: “
(…) doe ik u bijgaand de stukken toekomen waarvan in het vonnis van 15 juni 2020 sprake is en waarover cliënt beschikt. Cliënt heeft in zijn archief ook nog de stukken gevonden, waarvan hij meende dat hij die niet had.
(…)” In de bijlage bij die brief, die kennelijk een opsomming bevat van de meegezonden stukken, staan alle documenten die zijn genoemd in het dictum van het vonnis onder 8.9; ook het “
Thread Count Report” en het “
Report of Authenticity and Valuation”. De opmerking over de stukken die [appellant] in zijn archief heeft gevonden, ziet kennelijk op deze twee documenten, ten aanzien waarvan de advocaat van [appellant] in zijn e-mail van 5 augustus 2020 aan de deurwaarder (productie H1 van [appellant] bij akte van 13 oktober 2020) nog schreef dat [appellant] die niet had (“
(…) Cliënt heeft wel kopieën van die stukken op twee na.(…)”). Gezien het feit dat [appellant] al kopieën van deze twee documenten aan (de deurwaarder optredend namens) [geïntimeerde sub 1] heeft verstrekt, heeft [appellant] ook geen belang meer bij grief 4 met betrekking tot deze twee documenten.
cc: [appellant]” in de door [geïntimeerde sub 1] overgelegde brief van Van der Werff volgt niet dat [appellant] over een origineel van deze brief beschikt. Integendeel, deze vermelding is eerder een bevestiging dat [appellant] slechts een kopie van deze brief heeft ontvangen. Ook de verdere onderbouwing door [geïntimeerde sub 1] van zijn stelling dat [appellant] beschikt over originelen is onvoldoende (vgl. de antwoordakte van [geïntimeerde sub 1] van 27 oktober 2020 onder 2, 3 en (tweede) 5). Ook als juist is dat de documenten zijn opgesteld in opdracht van [appellant] als beheerder van de schilderijen, dan laat dat onverlet dat de documenten daarna door [appellant] aan een ander kunnen zijn afgegeven. Uit het (gestelde) stilzwijgen van [naam 4] kan niet zonder meer worden afgeleid dat [appellant] over de originelen moet beschikken. Het beroep op zijn eigendomsrecht dat [appellant] in de procedure in eerste aanleg heeft gedaan, impliceert niet zonder meer dat [appellant] over de originele documenten beschikt. Bovendien staat het [appellant] vrij in hoger beroep een ander standpunt in te nemen. Daarbij komt dat, als de schilderijen aan [geïntimeerde sub 1] worden afgegeven en [geïntimeerde sub 1] de schilderijen laat veilen, [appellant] er met het oog op een maximale opbrengst er zelf ook belang bij heeft dat [geïntimeerde sub 1] zoveel mogelijk over originele documenten beschikt. Dat ondersteunt de geloofwaardigheid van het verweer van [appellant] . Het hof gaat er daarom voorshands vanuit dat dit verweer gegrond is en dat [appellant] niet beschikt over originele documenten. In zoverre slaagt grief 4.