Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
beschikking van 15 juni 2021
[verzoeker] ,
STICHTING JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM-RIJNMOND,
STICHTING ENVER,
Het verloop van de procedure in hoger beroep
- Bij beroepschrift met producties, ingekomen bij het hof op 14 februari 2020 is [verzoeker] in beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 november 2019. In deze beschikking heeft de rechtbank Den Haag in vijf procedures één gezamenlijke einduitspraak gedaan.
- Op 1 april 2020 heeft mr. Rosier zich als advocaat onttrokken. Aan de zijde van [verzoeker] heeft zich daarna geen nieuwe advocaat gesteld.
- Enver heeft op 23 oktober 2020 een verweerschrift met producties ingediend. Dit verweerschrift is mede ingediend namens de heer [naam 1] , de heer [naam 2] , de heer [naam 3] , mevrouw [naam 4] en mevrouw [naam 5] , allen (voormalig) bestuurder van Enver. Op 1 februari 2021 heeft Enver een aanvullend verweerschrift ingediend, waarbij een fout in het verweerschrift is hersteld.
- JBRR heeft op 26 oktober 2020 een verweerschrift met producties ingediend. Dit verweerschrift is mede ingediend namens de heer [naam 1] , mevrouw [naam 6] , de heer [naam 7] , de heer [naam 8] , de heer [naam 9] en mevrouw [naam 10] , allen (voormalig) medewerkers of bestuurders van JBRR.
- Op 16 februari 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij [verzoeker] zelf het woord heeft gevoerd. De standpunten van Enver en JBRR zijn aan de hand van pleitnotities toegelicht door respectievelijk mr. Mikes en mr. Scheimann. Deze pleitnotities zijn overgelegd, en van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. [verzoeker] heeft op die zitting het hof gewraakt.
- Op 19 februari 2021 heeft [verzoeker] een fax aan het hof gestuurd.
- Bij beslissing van de wrakingskamer van 26 maart 2021 is het wrakingsverzoek afgewezen. Op diezelfde datum heeft [verzoeker] het hof per fax verzocht om de procedure voor onbepaalde tijd aan te houden, en voor zover dit aanhoudingsverzoek niet zou worden toegewezen, het hof opnieuw gewraakt.
- Op 6 april 2021 hebben zowel Enver als JBRR een brief aan het hof gestuurd, en zich tegen de verzochte aanhouding verzet.
- Het hof heeft daarna het aanhoudingsverzoek afgewezen, en de zaak op 20 april 2021 opnieuw naar de wrakingskamer verwezen.
- Bij beslissing van 10 mei 2021 heeft de wrakingskamer het tweede wrakingsverzoek buiten behandeling gelaten en [verzoeker] voor deze procedure een wrakingsverbod opgelegd.
De feiten
Het verzoek bij de rechtbank en in hoger beroep
op geen enkele wijze is onderbouwd dat Enver en/of haar bestuurders en/of haar medewerkers en/of de pleegouders daadwerkelijk beschikken over nieuwe informatie die van belang is voor de beoordeling van de procespositie van [verzoeker] jegens deze partijen en welke verwijten hij hen concreet maakt. Dat had op zijn weg gelegen nu Enver c.s. geen enkele zeggenschap hebben over de uithuisplaatsing (die steeds door de rechter is getoetst), maar daarna door Enver slechts als zorgaanbieder, door inzet van pleegouders, uitvoering is gegeven”. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [verzoeker] in 2015 al met betrekking tot de schoolkeuze van de zoon een verzoek tot voorlopig getuigenverhoor aanhangig heeft gemaakt, en dat dat verzoek in twee instanties als onvoldoende onderbouwd is afgewezen. Het zonder nadere onderbouwing en nieuwe stellingen starten van een volgende procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is in strijd met de goede procesorde. In het licht van alle informatie die reeds voorhanden is met betrekking tot de uithuisplaatsing, en alles wat daarmee samen hangt, levert naar het oordeel van de rechtbank een nieuwe procedure tevens misbruik van procesrecht op.
Beoordeling van het hoger beroep
U [hof: de rechter in eerste aanleg] kapt mij iedere keer af. Ik probeer mijn punt te maken. Ik wil van Enver de stukken hebben die nog niet in deze procedure zijn betrokken. U laat mij niet uitspreken, ik ben helemaal klaar met u. Ik wraak u en ga naar de wrakingskamer.” De zitting is vervolgens geschorst om, na overleg tussen [verzoeker] en zijn advocaat, een proces-verbaal van wraking op te stellen. Na de schorsing heeft zijn advocaat verklaard als volgt: “
voelt zich niet gehoord. Ik heb echter met hem besproken dat ik nog twee aanvullende punten naar voren zal brengen en hij zijn verzoek tot wraking intrekt.” De rechtbank kon toen dus de zitting hervatten en – aan het eind van de zitting – bepalen dat uitspraak zou worden gedaan. Het hof gaat uit van de juistheid van de inhoud van dit proces-verbaal. [verzoeker] heeft overigens ook niet aangevoerd dat het proces-verbaal niet klopt. Evenmin heeft [verzoeker] aangevoerd dat hij na de zitting opnieuw een (voorwaardelijk) wrakingsverzoek heeft gedaan. Om deze redenen faalt grief 1.
de rechtbank bestuurders en medewerkers van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond bij voorbaat al niet aansprakelijk geoordeeld”. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet valt in te zien op welke wijze bestuurders en/of medewerkers van JBRR jegens [verzoeker] persoonlijk aansprakelijk kunnen zijn voor handelen, waarvan reeds vast staat dat JBRR zelf, als eindverantwoordelijke, daarvoor niet aansprakelijk is. Het hof vindt dit oordeel juist en maakt het tot het zijne. [verzoeker] heeft ook in hoger beroep geen concrete en ter zake dienende feiten of omstandigheden aangedragen die tot de (persoonlijke) aansprakelijkheid van medewerkers en bestuurders van JBRR kunnen leiden. Het enkele feit dat de minderjarige uit huis is geplaatst, en uit huis geplaatst is gebleven, is daarvoor in ieder geval onvoldoende. JBRR heeft periodiek de rechter moeten verzoeken om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. De rechter toetst telkens of de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De rechter heeft de uithuisplaatsing van de zoon in de periode 2005-2011 telkens getoetst aan dit criterium en heeft geoordeeld dat er omstandigheden aanwezig waren voor de verlenging van de uithuisplaatsing. De uithuisplaatsing moet daarom in beginsel voor rechtmatig worden gehouden. Ook het verzoek tot de ontheffing van [verzoeker] uit het ouderlijk gezag is door de rechter getoetst. Ook overigens heeft de rechter geschillen tussen [verzoeker] en JBBR (over bijvoorbeeld de omgangsregeling en de schoolkeuze) beslecht, veelal in het nadeel van [verzoeker] . Ook dit wijst er niet op dat JBBR onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld. Dat in deze procedures sprake is geweest van onjuiste voorlichting van rechters is door [verzoeker] niet concreet toegelicht. Hoe de interne taakverdeling is bij JBRR is gezien het voorgaande niet relevant. Grief 3 faalt om deze redenen.