ECLI:NL:GHDHA:2021:1080

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
200.277.441/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige daad en uithuisplaatsing van een minderjarige met verzoek tot voorlopig getuigenverhoor

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van [verzoeker], de biologische vader van een minderjarige, die in 2005 uit huis is geplaatst. [verzoeker] heeft in eerdere procedures zijn onvrede geuit over de uithuisplaatsing en de rol van de betrokken instanties, waaronder JBRR en Enver. Hij heeft meerdere verzoeken ingediend voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor om meer inzicht te krijgen in de omstandigheden rondom de uithuisplaatsing en de betrokkenheid van de instanties. De rechtbank had deze verzoeken eerder afgewezen, onder andere omdat [verzoeker] geen rechtens te respecteren belang meer had en omdat zijn verzoeken in strijd waren met de goede procesorde. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het heeft geoordeeld dat [verzoeker] onvoldoende concrete en ter zake dienende onderbouwing heeft gegeven voor zijn verzoeken. Het hof heeft ook geoordeeld dat er sprake is van misbruik van procesrecht, gezien de lange geschiedenis van procedures die [verzoeker] heeft gevoerd en de afwijzing van eerdere vorderingen. De kosten van de procedure in hoger beroep zijn voor rekening van [verzoeker].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.277.441/01
Rekestnummers rechtbank : C/09/565984 / HA RK 19-13; C/09/565999 / HA RK 19-15; C/09/566015 / HA RK 19-17; C//09/565991 / HA RK 19-14 en C/09/566004 / HA RK 19-16

beschikking van 15 juni 2021

inzake

[verzoeker] ,

woonplaats gekozen hebbende te [plaatsnaam 1] , huidig correspondentieadres te [plaatsnaam 2] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: aanvankelijk mr. Rosier te Amsterdam, die zich op 1 april 2020 heeft onttrokken,
tegen

STICHTING JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM-RIJNMOND,

gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: JBRR,
advocaat: mr. Scheimann te Rotterdam.
en

STICHTING ENVER,

gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: Enver,
advocaat: mr. J. Mikes te Rotterdam,

Het verloop van de procedure in hoger beroep

1. De procedure in hoger beroep is als volgt verlopen.
  • Bij beroepschrift met producties, ingekomen bij het hof op 14 februari 2020 is [verzoeker] in beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 november 2019. In deze beschikking heeft de rechtbank Den Haag in vijf procedures één gezamenlijke einduitspraak gedaan.
  • Op 1 april 2020 heeft mr. Rosier zich als advocaat onttrokken. Aan de zijde van [verzoeker] heeft zich daarna geen nieuwe advocaat gesteld.
  • Enver heeft op 23 oktober 2020 een verweerschrift met producties ingediend. Dit verweerschrift is mede ingediend namens de heer [naam 1] , de heer [naam 2] , de heer [naam 3] , mevrouw [naam 4] en mevrouw [naam 5] , allen (voormalig) bestuurder van Enver. Op 1 februari 2021 heeft Enver een aanvullend verweerschrift ingediend, waarbij een fout in het verweerschrift is hersteld.
  • JBRR heeft op 26 oktober 2020 een verweerschrift met producties ingediend. Dit verweerschrift is mede ingediend namens de heer [naam 1] , mevrouw [naam 6] , de heer [naam 7] , de heer [naam 8] , de heer [naam 9] en mevrouw [naam 10] , allen (voormalig) medewerkers of bestuurders van JBRR.
  • Op 16 februari 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij [verzoeker] zelf het woord heeft gevoerd. De standpunten van Enver en JBRR zijn aan de hand van pleitnotities toegelicht door respectievelijk mr. Mikes en mr. Scheimann. Deze pleitnotities zijn overgelegd, en van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. [verzoeker] heeft op die zitting het hof gewraakt.
  • Op 19 februari 2021 heeft [verzoeker] een fax aan het hof gestuurd.
  • Bij beslissing van de wrakingskamer van 26 maart 2021 is het wrakingsverzoek afgewezen. Op diezelfde datum heeft [verzoeker] het hof per fax verzocht om de procedure voor onbepaalde tijd aan te houden, en voor zover dit aanhoudingsverzoek niet zou worden toegewezen, het hof opnieuw gewraakt.
  • Op 6 april 2021 hebben zowel Enver als JBRR een brief aan het hof gestuurd, en zich tegen de verzochte aanhouding verzet.
  • Het hof heeft daarna het aanhoudingsverzoek afgewezen, en de zaak op 20 april 2021 opnieuw naar de wrakingskamer verwezen.
  • Bij beslissing van 10 mei 2021 heeft de wrakingskamer het tweede wrakingsverzoek buiten behandeling gelaten en [verzoeker] voor deze procedure een wrakingsverbod opgelegd.

De feiten

2.1
De feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in rechtsoverweging 2.1 en 2.2 van de beschikking zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan. [verzoeker] voert in grief 2 onder meer aan dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.2 ten onrechte heeft verwezen naar een aantal eerdere procedures die [verzoeker] als procespartij heeft gevoerd, maar betwist niet dat die procedures gevoerd zijn. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2
[verzoeker] is de biologische vader van [naam zoon] , die thans 17 jaar oud is (hierna: de zoon). De zoon is ongeveer een jaar na zijn geboorte uit huis geplaatst. Begin 2005 is de zoon gaan wonen in het pleeggezin waar hij op dit moment nog steeds woont. [verzoeker] heeft de zoon in 2006 erkend. In 2011 is [verzoeker] ontheven van het ouderlijk gezag.
2.3
[verzoeker] heeft na de uithuisplaatsing vele gerechtelijke procedures aanhangig gemaakt, onder meer over het gezag over en de omgang met de zoon. Daarnaast heeft hij diverse (klacht)procedures aanhangig gemaakt tegen instanties die betrokken zijn (geweest) bij de uithuisplaatsing. Voorts heeft hij bij de rechtbank Rotterdam een civiele procedure gevoerd tegen Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (de rechtsvoorgangster van JBRR). [verzoeker] voerde in die procedure aan dat die stichting onrechtmatig jegens hem had gehandeld door de (wijze van) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de zoon. Bij arrest van 15 april 2014 heeft het Hof Den Haag het vonnis van de rechtbank, waarbij de vorderingen van [verzoeker] zijn afgewezen, bekrachtigd.

Het verzoek bij de rechtbank en in hoger beroep

3.1
De bij de rechtbank ingediende verzoeken van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor richten zich tegen Enver, (voormalig) bestuurders en medewerkers van Enver, de pleegouders, JBRR en/of (voormalig) bestuurders en medewerkers van JBRR. [verzoeker] heeft bij aanvullende verzoekschriften de rechtbank verzocht te gelasten dat Enver en JBRR de NAW-gegevens van de bestuurders, medewerkers en pleegouders aan hem verstrekken, zodat hij hen kan oproepen voor het getuigenverhoor.
3.2
[verzoeker] wil in het voorlopig getuigenverhoor de (voormalig) bestuurders en (voormalig) medewerkers van JBRR en Enver horen. Daarmee hoopt hij te kunnen vaststellen wie verantwoordelijk is of zijn voor de – volgens hem – onrechtmatige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de zoon, die voor hem tot grote schade heeft geleid en nog steeds leidt. Die onrechtmatigheden bestaan volgens [verzoeker] in ieder geval uit:
- het niet juist en niet tijdig informeren van de rechter,
- het niet juist en niet tijdig informeren van [verzoeker] ,
- het niet aantonen van de noodzaak van de uithuisplaatsing,
- het niet aantonen van de proportionaliteit van de uithuisplaatsing,
- het niet uitvoeren van periodieke evaluaties om de uithuisplaatsing dan wel de
voogdij te beëindigen en de zoon terug te plaatsen,
- het frustreren van de informatierechten van [verzoeker] .
3.3
De rechtbank heeft de verzoeken van [verzoeker] afgewezen. Met betrekking tot de tegen JBRR gerichte verzoeken heeft de rechtbank geoordeeld dat [verzoeker] het gestelde onrechtmatig handelen van JBRR al in een eerdere bodemprocedure aan de orde heeft gesteld. In deze procedure is zijn vordering in een arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 april 2014 definitief afgewezen. [verzoeker] heeft daarom thans geen rechtens te respecteren belang meer bij zijn verzoek. Zijn verzoek is daarnaast in strijd met de goede procesorde en levert misbruik van procesrecht op. Hetzelfde geldt voor het verzoek tot het mogen horen van bestuurders en medewerkers van JBRR om te kunnen beoordelen of zij jegens [verzoeker] aansprakelijk zijn. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet te begrijpen hoe die bestuurders en/of medewerkers aansprakelijk kunnen zijn voor handelen waarvan reeds vaststaat dat JBRR, als eindverantwoordelijke, daar niet voor aansprakelijk is.
3.4
Met betrekking tot de tegen Enver gerichte verzoekschriften heeft de rechtbank geoordeeld dat “
op geen enkele wijze is onderbouwd dat Enver en/of haar bestuurders en/of haar medewerkers en/of de pleegouders daadwerkelijk beschikken over nieuwe informatie die van belang is voor de beoordeling van de procespositie van [verzoeker] jegens deze partijen en welke verwijten hij hen concreet maakt. Dat had op zijn weg gelegen nu Enver c.s. geen enkele zeggenschap hebben over de uithuisplaatsing (die steeds door de rechter is getoetst), maar daarna door Enver slechts als zorgaanbieder, door inzet van pleegouders, uitvoering is gegeven”. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [verzoeker] in 2015 al met betrekking tot de schoolkeuze van de zoon een verzoek tot voorlopig getuigenverhoor aanhangig heeft gemaakt, en dat dat verzoek in twee instanties als onvoldoende onderbouwd is afgewezen. Het zonder nadere onderbouwing en nieuwe stellingen starten van een volgende procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is in strijd met de goede procesorde. In het licht van alle informatie die reeds voorhanden is met betrekking tot de uithuisplaatsing, en alles wat daarmee samen hangt, levert naar het oordeel van de rechtbank een nieuwe procedure tevens misbruik van procesrecht op.
3.5
Het hoger beroepschrift van [verzoeker] is gericht tegen JBRR en Enver. [verzoeker] heeft acht grieven tegen de beschikking aangevoerd. In hoger beroep vordert [verzoeker] dat de beschikking wordt vernietigd, en dat het hof alsnog bepaalt dat 39 in het beroepschrift genoemde personen als getuige zullen worden gehoord. JBRR en Enver hebben verweer gevoerd.

Beoordeling van het hoger beroep

Voorwaardelijk wrakingsverzoek?
4.1
Met grief 1 klaagt [verzoeker] dat de rechtbank ten onrechte einduitspraak heeft gedaan hangende een voorwaardelijke wrakingsverzoek. [verzoeker] stelt dat hij de rechter in eerste aanleg heeft gewraakt onder de voorwaarde dat het getuigenverhoor zou
worden toegewezen. Deze grief slaagt niet. Uit het proces-verbaal van de zitting van 31 oktober 2019 volgt dat [verzoeker] heeft verklaard “
U [hof: de rechter in eerste aanleg] kapt mij iedere keer af. Ik probeer mijn punt te maken. Ik wil van Enver de stukken hebben die nog niet in deze procedure zijn betrokken. U laat mij niet uitspreken, ik ben helemaal klaar met u. Ik wraak u en ga naar de wrakingskamer.” De zitting is vervolgens geschorst om, na overleg tussen [verzoeker] en zijn advocaat, een proces-verbaal van wraking op te stellen. Na de schorsing heeft zijn advocaat verklaard als volgt: “
voelt zich niet gehoord. Ik heb echter met hem besproken dat ik nog twee aanvullende punten naar voren zal brengen en hij zijn verzoek tot wraking intrekt.” De rechtbank kon toen dus de zitting hervatten en – aan het eind van de zitting – bepalen dat uitspraak zou worden gedaan. Het hof gaat uit van de juistheid van de inhoud van dit proces-verbaal. [verzoeker] heeft overigens ook niet aangevoerd dat het proces-verbaal niet klopt. Evenmin heeft [verzoeker] aangevoerd dat hij na de zitting opnieuw een (voorwaardelijk) wrakingsverzoek heeft gedaan. Om deze redenen faalt grief 1.
Verwijzing naar eerdere uitspraken, gezag van gewijsde
4.2
Grief 2 richt zich onder meer tegen rechtsoverweging 2.4. [verzoeker] klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de uitspraken in eerdere procedures inmiddels in gezag van gewijsde zijn gegaan.
4.3
[verzoeker] stelt, naar het hof begrijpt, dat de procedure die heeft geleid tot het arrest van dit hof van 15 april 2014, waarin kort gezegd is geoordeeld dat JBRR met betrekking tot de uithuisplaatsing van de zoon niet onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld, in strijd met de goede procesorde tot stand gekomen is, en dat zich één of meerdere herroeppingsgronden voordoen. In de visie van [verzoeker] had de rechtbank er dan ook niet van mogen uitgaan dat reeds een definitief juridisch oordeel is gegeven over de vraag of JBRR onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld.
4.4
JBRR heeft zich in deze procedure op het gezag van gewijsde van het arrest van 15 april 2014 beroepen. [verzoeker] heeft niet gesteld dat er op dit moment een vordering tot herroeping aanhangig is. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft aangenomen dat het arrest van 15 april 2014 gezag van gewijsde heeft, en dat daarmee tussen JBRR en [verzoeker] sprake is van een definitief oordeel over de vraag of JBRR in het kader van de uithuisplaatsing van de minderjarige onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld. Een arrest kan alleen worden herroepen indien het berust op door de wederpartij in het geding gepleegd bedrog, stukken waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of als de partij die herroeping vordert na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden (art. 382 Rv). [verzoeker] heeft in deze procedure geen – voldoende concrete – feiten of omstandigheden gesteld, die grond zouden kunnen vormen voor een vordering tot herroeping.
4.5
Het is verder op zich juist dat het gezag van gewijsde geen betrekking heeft op de vraag of JBRR in de periode ná 15 april 2014 onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld, maar [verzoeker] heeft niet toegelicht op grond waarvan ten aanzien van deze nieuwe periode het oordeel over de aansprakelijkheid van JBRR anders zou kunnen uitvallen. Concrete feiten uit deze periode zijn niet aangevoerd.
4.6
De door [verzoeker] genoemde mogelijkheid om de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak aansprakelijk te stellen, doet geen afbreuk aan het gezag van gewijsde van de procedure tussen [verzoeker] en JBRR. Het verzoek richt zich niet tegen de Staat en de stelling van [verzoeker] dat hij mogelijk een – niet nader gespecificeerde – vordering jegens de Staat heeft (wat daarvan verder zij) kan er niet toe leiden dat het tegen JBRR, Enver en hun (oud)bestuurders en (oud)medewerkers gerichte verzoek wordt toegewezen.
4.7
[verzoeker] voert in grief 2 verder aan dat hij voornemens is om een verzoek tot herziening in te dienen van de strafrechtelijke veroordeling wegens belediging en belaging van medewerkers van de rechtsvoorganger van JBRR en de pleegouders. [verzoeker] heeft niet uitgelegd waarom dit maakt dat de beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven. [verzoeker] heeft daarom geen belang bij dit gedeelte van grief 2.
4.8.
Grief 2 faalt gezien het voorgaande in zijn geheel.
Bestuurders van JBRR
4.9
Grief 3 richt zich tegen overwegingen 4.2, 4.3 en 4.6. [verzoeker] klaagt dat “
de rechtbank bestuurders en medewerkers van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond bij voorbaat al niet aansprakelijk geoordeeld”. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet valt in te zien op welke wijze bestuurders en/of medewerkers van JBRR jegens [verzoeker] persoonlijk aansprakelijk kunnen zijn voor handelen, waarvan reeds vast staat dat JBRR zelf, als eindverantwoordelijke, daarvoor niet aansprakelijk is. Het hof vindt dit oordeel juist en maakt het tot het zijne. [verzoeker] heeft ook in hoger beroep geen concrete en ter zake dienende feiten of omstandigheden aangedragen die tot de (persoonlijke) aansprakelijkheid van medewerkers en bestuurders van JBRR kunnen leiden. Het enkele feit dat de minderjarige uit huis is geplaatst, en uit huis geplaatst is gebleven, is daarvoor in ieder geval onvoldoende. JBRR heeft periodiek de rechter moeten verzoeken om de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. De rechter toetst telkens of de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De rechter heeft de uithuisplaatsing van de zoon in de periode 2005-2011 telkens getoetst aan dit criterium en heeft geoordeeld dat er omstandigheden aanwezig waren voor de verlenging van de uithuisplaatsing. De uithuisplaatsing moet daarom in beginsel voor rechtmatig worden gehouden. Ook het verzoek tot de ontheffing van [verzoeker] uit het ouderlijk gezag is door de rechter getoetst. Ook overigens heeft de rechter geschillen tussen [verzoeker] en JBBR (over bijvoorbeeld de omgangsregeling en de schoolkeuze) beslecht, veelal in het nadeel van [verzoeker] . Ook dit wijst er niet op dat JBBR onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld. Dat in deze procedures sprake is geweest van onjuiste voorlichting van rechters is door [verzoeker] niet concreet toegelicht. Hoe de interne taakverdeling is bij JBRR is gezien het voorgaande niet relevant. Grief 3 faalt om deze redenen.
Opvragen rapportages
4.1
Grief 4 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het voorlopig getuigenverhoor niet de juiste weg is voor het opvragen van stukken bij JBRR. [verzoeker] voert aan dat hij het voorlopig getuigenverhoor helemaal niet wil gebruiken om inzage in bepaalde stukken te verkrijgen en dat hij daarvoor inmiddels een aparte procedure heeft gestart. Een reden dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ten onrechte is afgewezen valt in de grief of de toelichting daarop niet te lezen. Bij deze grief heeft [verzoeker] daarom geen belang.
Ontbreken van een concreet en ter zake dienende onderbouwing
4.11
Met grief 6 klaagt [verzoeker] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang heeft bij het verzochte getuigenverhoor, zijn verzoek in strijd is met de goede procesorde en misbruik van procesrecht oplevert.
4.12
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof het volgende beslissingskader voorop. De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3 Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Voorts dient, zo nodig, ook duidelijk te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren (HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433). Verder geldt dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Uitgangspunt daarbij is dat de feiten die verzoeker wil bewijzen betwist moeten zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Een voorlopig getuigenverhoor kan er niet alleen toe strekken bewijs te verkrijgen, maar (onder meer) ook om belanghebbenden bij een eventueel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Indien het getuigenverhoor wordt verzocht voor het hiervoor genoemde doel dient een voorlopig getuigenverhoor nu juist mede ertoe de gelegenheid te bieden opheldering te krijgen over de feiten. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor mag alleen worden afgewezen als de rechter van oordeel is dat: van de bevoegdheid tot gebruik van dit middel misbruik wordt gemaakt; het verzoek in strijd is met de goede procesorde; het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; of de verzoeker onvoldoende belang heeft bij toewijzing ervan.
4.13
Het hof zal in het kader van de behandeling van grief 6 eerst beoordelen of de verzoeken van [verzoeker] aan de eisen voor toewijzing voldoen. JBRR heeft in het verweerschrift bij de rechtbank aangevoerd dat geen sprake is van een concreet en nader onderbouwd verzoek (nr. 23). Het verzoekschrift bestaat enkel uit de overtuiging van [verzoeker] dat sprake is van onrechtmatig handelen in het kader van de uithuisplaatsing. Voor de uithuisplaatsingen is echter machtiging verleend door de rechter, de Nationale Ombudsman heeft reeds geconcludeerd dat de rechtsvoorganger van JBRR zich behoorlijk heeft gedragen jegens [verzoeker] , en er ligt een in gezag van gewijsde gegane einduitspraak waar dit hof reeds heeft geoordeeld dat JBRR niet onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld. Volgens JBRR volgt uit het verzoekschrift niet op welke gronden een voorlopig getuigenverhoor gerechtvaardigd is. Ook Enver heeft er een beroep op gedaan dat het verzoek van [verzoeker] niet voldoet aan de eis dat het voldoende duidelijk een concreet moet zijn (zie het verweerschrift bij de rechtbank nr. 22 en 24 en het verweerschrift in hoger beroep nr. 27 en 29).
4.14
Het hof is met JBRR en Enver van oordeel dat de verzoeken van [verzoeker] onvoldoende concreet en ter zake dienend zijn. De verwijten die [verzoeker] maakt aan het adres van JBRR, Enver, (voormalig) bestuurders en/of medewerkers van JBRR en/of Enver, en de (voormalig) pleegouders bestrijken een periode van meer dan 15 jaar. [verzoeker] wenst tientallen getuigen te horen die (in)direct met de uithuisplaatsing van zijn zoon te maken hebben gehad. De verwijten die [verzoeker] maakt (zie rechtsoverweging 3.2) zijn dermate ruim geformuleerd dat het voor het hof niet duidelijk is op welk (voldoende specifiek) feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben, en hoe een en ander zich verhoudt met de talrijke procedures die eerder al zijn gevoerd. Het hof neemt daarbij in overweging dat de kinderbeschermingsmaatregelen door een rechter zijn uitgesproken en er ook al een definitief juridisch oordeel ligt over de vraag of JBRR jegens [verzoeker] in het kader van de uithuisplaatsing onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof verwijst op dit punt naar hetgeen is overwogen in rov. 4.4 hierboven over het gezag van gewijsde.
4.15
[verzoeker] had duidelijk en concreet naar voren moeten brengen over welk onderdeel van het omvangrijke dossier hij meer informatie nodig heeft om zijn procespositie te kunnen bepalen, en waarom de door hem genoemde getuigen hier iets over zouden kunnen verklaren. Anders gezegd: de verzoekschriften bevatten onvoldoende informatie op basis waarvan kan worden beoordeeld over welke concrete bewijsthema’s een getuigenverhoor moet plaatsvinden en waarom dat getuigenverhoor met het oog op (de strekking van) de eventueel in te stellen vordering van belang kan zijn. Van een “verboden bewijsprognose” is daarmee geen sprake. De in grief 7 naar voren gebrachte argumenten op dit punt slagen niet. Het hof zal de afwijzing van de verzoeken door de rechtbank dus bekrachtigen.
Misbruik van recht
4.16
Het hof zal – gezien het voorgaande ten overvloede – nog ingaan op de vraag of sprake is van misbruik van procesrecht. Daarvan is op basis van vaste jurisprudentie sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dit is het geval als de verzoeker zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.
4.17
JBRR en Enver hebben in hun verweerschriften aangevoerd dat [verzoeker] zich al jaren verzet tegen de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige. [verzoeker] heeft al tientallen procedures aanhangig gemaakt. Het komt regelmatig voor dat [verzoeker] en/of zijn advocaat niet op zittingen verschijnen. Het merendeel van deze procedures heeft geresulteerd in de niet-ontvankelijkheid van [verzoeker] , dan wel in de afwijzing van zijn vorderingen. [verzoeker] maakt procedures bovendien vaak onnodig complex, en jaagt JBRR en Enver nodeloos op kosten. Zo heeft [verzoeker] in de procedure in eerste aanleg vijf aparte verzoekschriften ingediend, met als gevolg dat JBRR en Enver meerdere keren griffierecht zijn verschuldigd. Daarbij komt dat [verzoeker] niet voldoet aan eerdere door de rechter opgelegde proceskostenveroordelingen en daarvoor ook geen verhaal biedt. Dit hoger beroep moet in het licht van deze aanhoudende strijd worden gezien. Het procederen tegen JBRR en Enver lijkt voor [verzoeker] een doel op zich te zijn geworden. [verzoeker] heeft deze stellingen van JBRR en Enver slechts in algemene termen weersproken.
4.18
Het hof is van oordeel dat het zonder nadere onderbouwing en zonder nieuwe stellingen starten van een procedure die ertoe strekt om tientallen personen te laten verklaren over gebeurtenissen die in een tijdsbestek van meer dan 15 jaar hebben plaatsgevonden, tegen de achtergrond van alle procedures die [verzoeker] al tegen JBBR en Enver heeft gevoerd, misbruik van procesrecht oplevert. Het hof onderschrijft in zoverre het oordeel van de rechtbank. Een nieuwe vordering jegens JBRR is bovendien, gelet op het gezag van gewijsde van het arrest van 15 april 2014, evident kansloos. Dat geldt evenzeer voor de verzoeken gericht tegen Enver, de pleegouders, en de bestuurders en/of medewerkers van Enver en/of JBRR. Enver is onweersproken niet eindverantwoordelijk geweest voor de uithuisplaatsing, of de beslissingen om de uithuisplaatsing te laten voortduren. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet te begrijpen op welke grondslag Enver aansprakelijk jegens [verzoeker] zou zijn, als reeds vaststaat dat JBRR dat niet is. Hetzelfde geldt voor de hiervoor genoemde medewerkers, bestuurders en pleegouders.
4.19
Het hof zal de afwijzing van het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor dus bekrachtigen. Bij de verstrekking van de NAW-gegevens van medewerkers of bestuurders van Enver en JBRR en van pleegouders heeft [verzoeker] daarom geen belang, zodat ook grief 5 faalt. Hetzelfde geldt voor grief 8: de beschikking van de rechtbank blijft in stand en [verzoeker] is dus terecht in de kosten van de eerste aanleg veroordeeld.
4.2
Bij deze uitkomst past dat [verzoeker] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. De kosten bedragen aan de zijde van JBRR en Enver ieder € 2.228 aan salaris advocaat (2 punten x € 1.114) en € 760 aan griffierecht.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2019;
- veroordeelt [verzoeker] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van JBRR tot op heden begroot op € 760,- aan verschotten en € 2.228,- aan salaris advocaat, en aan de zijde van Enver tot op heden begroot op € 760,- aan verschotten en € 2.228,- aan salaris advocaat;
- wijst af hetgeen in hoger beroep door [verzoeker] meer of anders is gevorderd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, D.A. Schreuder en J.J. Kuipers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2021 in aanwezigheid van de griffier.