ECLI:NL:GHDHA:2021:105

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
BK-19/00703
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ter beschikking gestelde lening aan echtgenote en de belastingaanslag inkomstenbelasting 2014

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. Belanghebbende had in 2009 een lening van € 106.000 verstrekt aan zijn echtgenote, die als fysiotherapeut een onderneming drijft, voor de verbouwing van haar praktijkruimte. Bij het vaststellen van de aanslag is de Inspecteur ervan uitgegaan dat dit bedrag ter beschikking is gesteld aan de onderneming van de echtgenote. Belanghebbende stelt echter dat de vordering in 2014 € 46.000 bedroeg, omdat hij op 21 januari 2014 een bedrag van € 60.000 heeft overgedragen aan een Pensioen-BV waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder is. De kern van het geschil is de omvang van het ter beschikking gestelde vermogen van belanghebbende aan zijn echtgenote.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de vordering op zijn echtgenote voor een bedrag van € 60.000 heeft overgedragen aan de Pensioen-BV. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de enkele vermelding in de leningovereenkomst dat een bedrag van € 60.000 direct is geleend van de Pensioen-BV onvoldoende is voor de overdracht van de vordering. Het Hof bevestigt deze conclusie en stelt vast dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat de vordering op zijn echtgenote is verminderd. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00703

Uitspraak van 20 januari 2021

in het geding tussen:

[X] te [Y] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 september 2019, nummer SGR 19/3036.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.031 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 399 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen en heeft hij het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 81.755 en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 104.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 9 december 2020 per audioconferentie (Skype). Partijen zijn verschenen, waarbij sprake was van een directe geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is enig aandeelhouder van [X] Pensioen B.V. (de Pensioen-BV).
2.2.
Belanghebbende is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [Z] (de echtgenote). De echtgenote drijft als fysiotherapeut een onderneming onder de naam [de fysiopraktijk] .
2.3.
In 1993 heeft belanghebbende een bedrag van € 63.529,23 ter beschikking gesteld aan zijn echtgenote voor de aanschaf van een woon- en werkpand. De echtgenote heeft deze schuld in januari 2014 afgelost.
2.4.
In 2009 heeft belanghebbende aan zijn echtgenote een bedrag van € 106.000 ter beschikking gesteld voor de verbouwing en de inrichting van een nieuwe praktijkruimte op het adres [C] te [Nederland] .
2.5.
In het verslag van de aandeelhoudersvergadering van de Pensioen-BV van 20 januari 2014, ondertekend door belanghebbende, is onder meer het volgende opgenomen:
"
Agenda item 1: Lening direct aan [de echtgenote]/ [de fysiopraktijk] .
Om misverstanden te voorkomen beëindigd [de Pensioen-BV] per 21 januari 2014 haar lening van €60.000 aan [de echtgenote] en/of [belanghebbende] en verstrekt op hetzelfde moment deze lening direct aan [de fysiopraktijk] / [de echtgenote] voor het kalenderjaar 2014.
[De Pensioen-BV] gaat akkoord met deze wijziging zonder dat hiervoor eerst een storting van de gezamenlijk bankrekening van [belanghebbende] en [de echtgenote] plaatsvindt. Dit vanwege het feit dat [de fysiopraktijk] / [de echtgenote] niet over de liquide middelen beschikt om eerst de al eerder geleende €60.000 terug te betalen.
[De Pensioen-BV] gaat er mee akkoord dat [belanghebbende], deels handelend namens [de Pensioen-BV], een leenovereenkomst afsluit met [de echtgenote]/ [de fysiopraktijk] voor het uit te lenen bedrag van €60.000, zegge zestigduizend Euro.
Het rentepercentage voor 2014 zal 2% van de hoofdsom bedragen. De rente mag na afloop van de leningsperiode aan [de Pensioen-BV] betaald worden.
[Belanghebbende] zal het origineel van de leenovereenkomst met [de echtgenote] direct na de ondertekening op 21 januari 2014 aan [de Pensioen-BV] ter beschikking stellen."
2.6.
Belanghebbende en zijn echtgenote zijn op 21 januari 2014 een leningovereenkomst met de Pensioen-BV aangegaan, waarin onder meer het volgende is bepaald:
"[Belanghebbende], (…) deels handelend als enig aandeelhouder van [de Pensioen-BV], hierna te noemen "uitlener",
en
[de echtgenote], (…) hierna te noemen "lener"
komen het volgende overeen:

Artikel 1

Hoofdsom
De uitlener stelt per 21 januari 2014 (direct na de beëindiging en volledige aflossing van een eerder aan de lener verstrekte lening van €63.529,23) voor het resterende deel van kalenderjaar 2014 aan de lener ter beschikking een bedrag van €106.000 (zegge Een Honderd en Zestig Duizend EURO), hierna te noemen de "hoofdsom". Van deze hoofdsom wordt een bedrag van €60.000 direct geleend van [de Pensioen-BV].

Artikel 2

Doel van de lening
De lening is bedoeld voor de financiering van de in 2009 gemaakte kosten voor de aanpassingen en de inrichting van de praktijkruimte op het adres [C] te [Nederland] .

Artikel 3

Vaststelling van de rente
De verschuldigde rente bedraagt vanaf 21 januari 2014 t/m 31 december 2014 op jaarbasis 2% van de hoofdsom. Indien de lening dan nog niet is terugbetaald zal per 1 januari 2015 een nieuw vast rentepercentage worden vastgesteld, in principe overeenkomend met de dan geldende rente voor een annuïteiten hypotheek met vaste rente en een looptijd van 1 jaar.

Artikel 4

Rentebetaling en rentebedragen
De rente over de hoofdsom als bedoeld in artikel 3 zal in principe deels verrekend worden naar de bankrekening van [de Pensioen-BV], Rabobank nr. (…) en voor het resterende deel naar c.q. via de gezamenlijke bankrekening van uitlener en lener bij de Rabobank, nr. (…). Het is gemakshalve ook toegestaan om het gehele bedrag van de rente naar de gezamenlijke bankrekening van uitlener en lener over te maken. Verrekening met [de Pensioen-BV] zal dan van deze rekening plaatsvinden.

Artikel 5

Looptijd en terugbetaling van de hoofdsom
De schuld (hoofdsom en rente) dient in zijn geheel te worden afgelost uiterlijk per 31 december 2018 of zoveel eerder op verzoek van de uitlener in geval deze het uitgeleende bedrag dringend voor eigen gebruik nodig heeft. In dat geval zal een redelijke termijn voor terugbetaling aan lener worden gegund."
2.7.
Op 3 mei 2016 heeft [de fysiopraktijk] een bedrag van € 5.000 betaald aan de Pensioen-BV, met als omschrijving "Rente betaling lening".
2.8.
De bijlage bij de aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) van de Pensioen-BV voor het jaar 2013 vermeldt een schuld van belanghebbende aan de Pensioen-BV van € 60.129 op 31 december 2013. De bijlage bij de aangifte Vpb van de Pensioen-BV voor het jaar 2014 vermeldt een schuld van belanghebbende aan de Pensioen-BV van € 61.248 op 31 december 2014.
2.9.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur, in afwijking van de door belanghebbende ingediende aangifte, een resultaat uit overige werkzaamheden (ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen) in aanmerking genomen van € 7.141, uitgaande van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen ten bedrage van € 169.529.
2.10.
In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bedrag van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen verminderd van € 169.529 tot € 106.000 vanwege de aflossing van de schuld genoemd in 2.3. Als gevolg daarvan is het resultaat uit terbeschikkingstelling verminderd van € 7.141 tot € 1.865, bestaande uit € 2.120 aan rente-inkomsten (2% van € 106.000) minus de terbeschikkingstellingsvrijstelling van € 255.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"10. Op grond van artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt onder werkzaamheid, waarmee belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden wordt gegenereerd, mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon, voor zover die vermogensbestanddelen door die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
11. Voorop gesteld zij dat deze rechtbank en het Gerechtshof Den Haag voor de jaren 2009 en 2010 als feit hebben aangemerkt dat [belanghebbende], en niet de pensioen BV, in het verleden bedragen van respectievelijk € 63.529,23 en € 106.000 in privé heeft uitgeleend aan zijn echtgenote. [Belanghebbende] heeft in de onderhavige procedure verklaard dat hij een deel van de lening aan zijn echtgenote, te weten € 60.000, heeft overgedragen aan de pensioen BV en verwijst hiervoor naar de leningsovereenkomst van 21 januari 2014. [Belanghebbende] heeft tevens verklaard dat om praktische redenen is afgezien van een zogenoemd kasrondje. De rechtbank merkt op dat het enkel in de leningsovereenkomst vermelden dat de pensioen BV direct een bedrag van € 60.000 heeft uitgeleend aan de echtgenote van [belanghebbende] onvoldoende is voor de overdracht van de vordering. Een tegen een bepaalde persoon uit te oefenen recht, zoals een vordering, wordt immers in het verlengde van artikel 3:84 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geleverd door een daartoe bestemde akte als bedoeld in artikel 3:94 BW. Gesteld nog gebleken is dat [belanghebbende] de vordering door middel van een dergelijke akte heeft overgedragen aan de pensioen BV. Daarnaast zijn de boekhoudkundige gevolgen van de gestelde overdracht niet zichtbaar in de overgelegde stukken. Het enkel overleggen van het bankafschrift van de pensioen BV van 3 mei 2016 met daarop een (achterstallige) rentebetaling van € 5.000 van de fysiotherapiepraktijk acht de rechtbank onvoldoende voor het constateren van (economische) overdracht van de vordering.
12. [De Inspecteur] heeft in de onderhavige procedure de aangiften vennootschapsbelasting van de pensioen BV over de jaren 2013 en 2014 overgelegd. Uit de in de aangiften opgenomen jaarstukken blijkt dat de bezittingen van de pensioen BV bestaan uit ‘overige vorderingen’ van respectievelijk € 60.129 (per 31 december 2013) en € 61.248 (per 31 december 2014) en een geringe post aan liquide middelen. Deze jaarstukken bevestigen daarmee de verklaring van [belanghebbende] in de procedure over de jaren 2009 en 2010, genoemd onder 3, dat hij geld heeft geleend van de pensioen BV en vervolgens het geld in privé heeft doorgeleend aan zijn echtgenote.
13. Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen om het oordeel te dragen dat de situatie in het onderhavige jaar met betrekking tot het verstrekken van de lening van € 106.000 is gewijzigd ten opzichte van het door het Gerechtshof Den Haag voor de jaren 2009 en 2010 vastgestelde feitencomplex. [De Inspecteur] heeft derhalve terecht de omvang van het door [belanghebbende] ter beschikking gestelde vermogen gesteld op € 106.000 en het TBS-resultaat bepaald op € 1.865.
14. [Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil de omvang van de vermogensbestanddelen die belanghebbende aan zijn echtgenote ter beschikking heeft gesteld. Meer specifiek is in geschil of de vordering van belanghebbende op zijn echtgenote € 46.000 bedraagt, zoals belanghebbende stelt, of € 106.000, zoals de Inspecteur stelt.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag tot een belastbaar resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 810, bestaande uit € 920 aan rente-inkomsten (2% van € 46.000) minus een terbeschikkingstellingsvrijstelling van € 110 (12% x € 920).
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Wat is de omvang van het ter beschikking gestelde vermogen?
5.1.
Belanghebbende betoogt dat de vordering op (de onderneming van) zijn echtgenote in 2014 € 46.000 bedroeg, omdat hij van de vordering van € 106.000 op 21 januari 2014 een bedrag van € 60.000 heeft overgedragen aan de Pensioen-BV. Ter onderbouwing verwijst belanghebbende onder meer naar het verslag van de aandeelhoudersvergadering genoemd in 2.5 en de leningovereenkomst genoemd in 2.6. De Inspecteur betwist dat de vordering tot een bedrag van € 60.000 is overgegaan naar de Pensioen-BV. Hij voert daartoe onder andere aan dat zulks niet blijkt uit de leningovereenkomst en dat een akte van cessie ontbreekt.
5.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende vermogensbestanddelen ter beschikking heeft gesteld aan zijn echtgenote, die zij heeft aangewend voor het behalen van winst uit onderneming, zoals bedoeld in artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
5.3.
Vast staat dat belanghebbende in 2009 een bedrag van € 106.000 ter beschikking heeft gesteld aan de onderneming van zijn echtgenote in de vorm van een lening (vgl. de uitspraak van dit Hof van 19 augustus 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2309) en dat op deze lening niet is afgelost. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, rust op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat de vordering op zijn echtgenote in 2014 € 60.000 lager was als gevolg van een gedeeltelijke overdracht van de vordering aan de Pensioen-BV. Belanghebbende is hierin niet geslaagd.
5.3.1
De overdracht van een vordering vindt op grond van artikel 3:94, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek plaats door middel van een daartoe bestemde authentieke of geregistreerde onderhandse akte. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende een deel van de vordering door middel van een dergelijke akte heeft overgedragen aan de Pensioen-BV.
5.3.2.
Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende de leningovereenkomst mede in zijn hoedanigheid van bestuurder van de Pensioen-BV heeft getekend, blijkt uit deze overeenkomst onvoldoende dat belanghebbende zijn vordering deels heeft overgedragen aan de Pensioen-BV. De enkele vermelding in artikel 1 van de leningovereenkomst dat een bedrag van € 60.000 direct wordt geleend van de Pensioen-BV is daartoe ontoereikend, gelet op hetgeen in 5.3.1 is overwogen. Evenmin blijkt een dergelijke overdracht uit het verslag van de aandeelhoudersvergadering genoemd in 2.5. Ook het door belanghebbende overgelegde bankafschrift waarop een rentebetaling van € 5.000 aan de Pensioen-BV is vermeld (zie 2.7), is onvoldoende om de overdracht van een deel van de vordering aan de Pensioen-BV aannemelijk te maken.
5.3.3.
Belanghebbende voert voorts aan dat een kasrondje – bestaande uit een overboeking van € 60.000 door de onderneming van de echtgenote naar een rekening van belanghebbende, gevolgd door een overboeking van dit bedrag naar de Pensioen-BV, gevolgd door een overboeking van dit bedrag naar de onderneming van de echtgenote – niet mogelijk was, omdat hiervoor geen liquide middelen beschikbaar waren en deze ook niet geleend konden worden bij de bank. Deze gestelde omstandigheid doet niet af aan het oordeel dat de overdracht van een deel van de vordering aan de Pensioen-BV niet aannemelijk is geworden.
5.4.
Uit de bijlagen bij de aangiften Vpb voor de jaren 2013 en 2014 van de Pensioen-BV blijkt dat de vennootschap in genoemde jaren een vordering op belanghebbende had van ruim € 60.000, die per 31 december 2014 nog bestond. Het vermogen van de Pensioen-BV per 31 december 2014 bestond daarnaast slechts uit een bedrag aan liquide middelen van € 299. Op grond van deze stukken is evenmin aannemelijk dat belanghebbende de vordering op zijn echtgenote voor een bedrag van € 60.000 heeft overgedragen aan de Pensioen-BV. Uit deze stukken blijkt veeleer dat de Pensioen-BV in 2014 slechts een vordering op belanghebbende had. Anders dan belanghebbende ter zitting heeft gesteld, zijn deze bijlagen ontleend aan de door de Pensioen-BV digitaal ingediende aangiften over de genoemde jaren.
5.5.
Ter zitting heeft belanghebbende, onder verwijzing naar het in 2.5 genoemde verslag van de aandeelhoudersvergadering van de Pensioen-BV, verklaard dat de Pensioen-BV in eerste instantie ten onrechte een lening van € 60.000 heeft verstrekt aan belanghebbende, welk bedrag hij heeft doorgeleend aan zijn echtgenote, en dat dit op op 21 januari 2014 is gecorrigeerd in een rechtstreekse lening van de Pensioen-BV aan de echtgenote. Voor zover belanghebbende hiermee stelt dat sprake is geweest van een schuldoverneming door de echtgenote van belanghebbendes schuld aan de Pensioen-BV voor een bedrag van € 60.000, geldt dat deze stelling niet aannemelijk is gemaakt, omdat uit de gedingstukken niet blijkt dat een dergelijke schuldoverneming op rechtsgeldige wijze (door middel van een overeenkomst tussen belanghebbende en de echtgenote) heeft plaatsgevonden. Voorts doet deze door belanghebbende gestelde omstandigheid niet af aan het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de vordering op zijn echtgenote voor een bedrag van € 60.000 heeft overgedragen aan de Pensioen-BV.
5.6.
Op grond van het voorgaande heeft belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vordering op zijn echtgenote tot een bedrag van € 60.000 is overgegaan op de Pensioen-BV. De Inspecteur heeft de aanslag bij de uitspraak op bezwaar derhalve terecht vastgesteld naar een bedrag aan ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 106.000 en een resultaat uit terbeschikkingstelling van € 1.865.
Belastingrente
5.7.
Tegen de beschikking belastingrente zijn in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht.
Slotsom
5.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, P.J.J. Vonk en I. Obbink-Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 20 januari 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.