In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. Belanghebbende had in 2009 een lening van € 106.000 verstrekt aan zijn echtgenote, die als fysiotherapeut een onderneming drijft, voor de verbouwing van haar praktijkruimte. Bij het vaststellen van de aanslag is de Inspecteur ervan uitgegaan dat dit bedrag ter beschikking is gesteld aan de onderneming van de echtgenote. Belanghebbende stelt echter dat de vordering in 2014 € 46.000 bedroeg, omdat hij op 21 januari 2014 een bedrag van € 60.000 heeft overgedragen aan een Pensioen-BV waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder is. De kern van het geschil is de omvang van het ter beschikking gestelde vermogen van belanghebbende aan zijn echtgenote.
Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de vordering op zijn echtgenote voor een bedrag van € 60.000 heeft overgedragen aan de Pensioen-BV. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de enkele vermelding in de leningovereenkomst dat een bedrag van € 60.000 direct is geleend van de Pensioen-BV onvoldoende is voor de overdracht van de vordering. Het Hof bevestigt deze conclusie en stelt vast dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat de vordering op zijn echtgenote is verminderd. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.