ECLI:NL:GHDHA:2020:978

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
200.273.685/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over onrechtmatige daad van de Staat jegens een in Thailand gedetineerde Nederlander

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is aangespannen door een Nederlander, hierna te noemen [appellant], die in Thailand is veroordeeld en zijn gevangenisstraf in Nederland moet ondergaan. De appellant heeft in 2008 in Thailand gewoond en is daar getrouwd. In 2011 is hij door het Openbaar Ministerie (OM) als verdachte aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek. In 2013 heeft het OM een rechtshulpverzoek aan Thailand gedaan, wat leidde tot zijn arrestatie en veroordeling in Thailand voor witwassen. De appellant heeft verzocht om de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf in Nederland te schorsen, in afwachting van een gratieverzoek. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft dit verzoek afgewezen, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. Het Gerechtshof Den Haag heeft de vorderingen van de appellant in hoger beroep afgewezen en het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de voortgezette detentie van de appellant niet onrechtmatig is, en dat de Minister in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De appellant is veroordeeld in de proceskosten van het geding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.273.685/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/586928 KG ZA 20-49

arrest in kort geding van 9 juni 2020

inzake

[appellant] ,

thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [X] te [plaatsnaam] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. G.G.J.A. Knoops te Amsterdam,
tegen

Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 3 februari 2020 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 24 januari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:513; hierna: het bestreden vonnis). Daarbij is verzocht om behandeling van het hoger beroep met verkorte termijnen als bedoeld in paragraaf 9.1 van het Landelijk procesreglement. Dat verzoek is afgewezen. In de appeldagvaarding, tevens houdende memorie van grieven, met producties, heeft [appellant] zes grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met één productie heeft de Staat de grieven bestreden. Bij brief van 10 maart 2020 heeft [appellant] daarna de producties 14 t/m 20 in het geding gebracht, en bij brief van 3 april 2020 de producties 21 t/m 23. Vervolgens hebben partijen op 28 april 2020 de zaak schriftelijk bepleit aan de hand van ingediende pleitnota’s. Ten slotte zijn de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

De tussen partijen vaststaande feiten

1. De door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis genoemde feiten zijn niet in geschil. Met inachtneming daarvan, en van hetgeen verder aannemelijk is geworden, gaat het in deze zaak om het volgende.
2. [appellant] – die de Nederlandse nationaliteit bezit – is in 2008 verhuisd naar Thailand, waar hij is getrouwd met [A] , die de Thaise nationaliteit heeft.
3. In 2011 is het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) een strafrechtelijk onderzoek gestart, waarin [appellant] is aangemerkt als (mede-)verdachte.
4. In november 2013 heeft het OM aan het Thaise Openbaar Ministerie een PowerPointpresentatie gegeven over het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek naar [appellant] en in juni 2014 heeft het OM in verband met dit strafrechtelijk onderzoek aan Thailand een rechtshulpverzoek gedaan. Vervolgens heeft het Korps landelijke politiediensten op 14 juli 2014 een brief aan de Thaise autoriteiten geschreven met, zover thans van belang, onder meer de volgende inhoud (hierna: de brief van 14 juli 2014):

“Subject: Request for initiating an investigation in Thailand (…)

(…)
Based on this investigation in the Netherlands, [appellant] , is also suspected of committing various offences in Thailand, more specifically money laundering and participation in a criminal organization. His Thai wife, Miss [A] , may have involvement in the crime commission with [appellant] as well.
[appellant] is presently residing in Thailand with his Thai wife (…) at the address (…).(…)
I would therefore, Mr. Attorney General, request your kind cooperation and consideration to initiate a criminal case, conduct any relevant investigation (…) and take all necessary proceeding against the said suspects (…).
5. Hierop zijn de Thaise autoriteiten een (eigen) strafrechtelijk onderzoek gestart. Dit heeft geleid tot de arrestatie van [appellant] en zijn echtgenote op 23 juli 2014. Sindsdien zijn beiden gedetineerd.
6. Bij vonnis van 10 november 2015 is [appellant] door het Thaise
Criminal Courtveroordeeld tot een gevangenisstraf van 103 jaar wegens vijftien gevallen van het medeplegen van witwassen. Ook zijn echtgenote werd veroordeeld tot een gevangenisstraf.
7. Het
Court of Appealheeft die veroordelingen bij uitspraak van 2 maart 2017 bevestigd, met dien verstande dat aan [appellant] een gevangenisstraf van 75 jaar, ofwel 20 jaar effectief, is opgelegd en aan diens echtgenote een gevangenisstraf van zeven jaar en vier maanden.
8. In een op 27 april 2017 ondertekende verklaring heeft [appellant] verzocht om overbrenging naar Nederland.
9. Op 23 november 2018 hebben [appellant] en zijn echtgenote de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden en lijden als gevolg van het onrechtmatige handelen van (onderdelen van) de Staat, dat heeft geleid tot hun strafrechtelijke vervolging en veroordeling in Thailand. De Staat heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
10. De Nationale ombudsman (hierna: de Ombudsman) heeft naar aanleiding van een klacht van [appellant] en zijn echtgenote een onderzoek verricht naar de wijze waarop het OM, het ministerie van Justitie en Veiligheid en de Nederlandse politie hebben gehandeld. Naar aanleiding daarvan heeft hij op 11 maart 2019 een rapport uitgebracht (hierna: het Ombudsman-rapport). Voor zover hier van belang luidt dit:
“De Nationale ombudsman is van oordeel dat het vereiste van evenredigheid is geschonden. De overheidsinstanties hebben onzorgvuldig gehandeld. Zij hebben verzuimd af te wegen of de gekozen middelen in evenredige verhouding stonden tot het beoogde doel. De klacht over het handelen van het OM, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de politie is gegrond.
(...)
Conclusie
Alles overziend komt de ombudsman tot de conclusie dat de Nederlandse overheidsinstanties die betrokken waren bij de acties die volgden op het rechtshulpverzoek aan Thailand onvoldoende oog hebben gehad voor het perspectief van verzoekers.De klacht over het handelen van het Openbaar Ministerie, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de politie na het uitbrengen van een rechtshulpverzoek aan Thailand is gegrond.”
11. De minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister van JenV) heeft zich uitgelaten over het Ombudsman-rapport per brief van 8 april 2019 en gedurende een debat in de Tweede Kamer op 25 april 2019.
12. Bij uitspraak van 6 juni 2019 heeft het Thaise
Supreme Courtde beslissing van 2 maart 2017 van het
Court of Appealten aanzien van [appellant] bekrachtigd (hierna: het Thaise vonnis).
13. [appellant] heeft op 29 augustus 2019 aan de Minister van JenV verzocht in te stemmen met de overdracht van de tenuitvoerlegging van de hem door de Thaise rechter opgelegde gevangenisstraf op grond van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (hierna: WOTS) en daartoe een verzoek in te dienen bij de Thaise autoriteiten.
14. Op 7 november 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden – overeenkomstig de procedure ex artikel 43 WOTS – geoordeeld dat er geen weigeringsgronden bestaan zoals bedoeld in de WOTS of het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand inzake de overbrenging van gevonniste personen en de samenwerking bij de tenuitvoerlegging van strafvonnissen (hierna: het Verdrag), alsmede dat de aan [appellant] door de Thaise rechter opgelegde gevangenisstraf moet worden aangepast tot tien jaren en acht maanden, met aftrek van voorarrest en daarmee gelijk te stellen perioden van vrijheidsbeneming.
15. Bij brief van 11 november 2019 heeft de Minister van JenV – in reactie op een brief van de Thaise autoriteiten van 11 september 2019 – overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 van het Verdrag aan de Thaise autoriteiten laten weten dat in geval van overname van de aan [appellant] opgelegde straf een gevangenisstraf van tien jaar en acht maanden ten uitvoer zal worden gelegd, alsmede dat [appellant] na het ondergaan van tweederde deel van de straf voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld. De Thaise autoriteiten hebben daarmee op 7 januari 2020 ingestemd.
16. Op 9 januari 2020 heeft de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) gelast dat de verdere tenuitvoerlegging van de aan [appellant] opgelegde gevangenisstraf in Nederland zal plaatsvinden, op welke vrijheidsbenemende sanctie de Nederlandse regeling met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is, en bepaald dat de straf (verder) zal worden ten uitvoer gelegd in een penitentiaire inrichting (hierna: PI) in Nederland.
17. Op 15 januari 2020 is [appellant] door de Thaise autoriteiten overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten, waarna hij op 16 januari 2020 feitelijk is overgebracht naar Nederland. Na aankomst op Schiphol is hij onmiddellijk overgebracht naar de PI [X] .
18. Op 16 januari 2020 heeft [appellant] gratie verzocht van het resterende deel van zijn gevangenisstraf (dit verzoek is op 17 februari 2020 nog aangevuld).
19. Op 16 januari 2020 heeft [appellant] – met verwijzing naar de Beleidsregel tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen (hierna: de Beleidsregel) – eveneens aan de Minister verzocht de tenuitvoerlegging van het strafrestant te schorsen c.q. op te schorten, zolang niet op het gratieverzoek is beslist. [appellant] heeft hiertoe (samengevat) aangevoerd dat het minst genomen hoogstwaarschijnlijk is dat aan hem gratie zal worden verleend, gelet op de omstandigheden dat (i) [appellant] als gevolg van zijn detentie in Thailand lijdt aan ernstige kwalen, (ii) de door de Thaise rechter opgelegde straf (die ingevolge de WOTS zonder toetsing is omgezet) buitenproportioneel is en (iii) de Minister het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal steunen.
20. Op 16 januari 2020 heeft [appellant] ten slotte ook dit kort geding aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag.
21. De Minister heeft bij brief van 21 februari 2020 de door [appellant] verzochte schorsing van zijn detentie, in afwachting van de beslissing op het gratieverzoek, afgewezen. Hij schrijft in zijn brief, voor zover thans van belang, onder meer het volgende:
"
Van de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf met toepassing van artikel 6:7:4, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering gedurende de behandeltijd van het gratieverzoek te schorsen, wordt slechts bij hoge uitzondering gebruik gemaakt. Volgens artikel 5:2 van de Beleidsregel tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen geldt als criterium dat het gratieverzoek voor schorsende werking van de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel waarop het verzoek betrekking heeft in aanmerking komt, indien op grond van door de verzoeker aangevoerde informatie aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek zal worden ingewilligd.
Hierbij wordt met name gedacht aan de volgende situaties/omstandigheden:(…)
Conclusie
De medisch adviseur acht u detentiegeschikt, en daarnaast constateer ik geen omstandigheden zoals omschreven in artikel 5:2 van de Beleidsregel (…). Het verlenen van gratie is in die context niet hoogstwaarschijnlijk. Ik deel u dan ook mede dat ik het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf heb afgewezen."
22. De datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling van [appellant] is bepaald op 28 augustus 2021.

Vordering in eerste aanleg en beslissing van de rechtbank

23. In eerste aanleg vorderde [appellant] (samengevat) de Staat te bevelen de voortgezette tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, die hij thans ondergaat, met onmiddellijke ingang te schorsen c.q. op te schorten voor onbepaalde tijd, althans totdat in de te voeren bodemprocedure onherroepelijk zal zijn beslist over de aansprakelijkheid van de Staat dan wel totdat zal zijn beslist op zijn gratieverzoek, althans voor een in goede justitie vast te stellen periode, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
24. Aan zijn vorderingen heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat de voorzetting van zijn detentie onrechtmatig is, omdat:
( i) de gerede kans bestaat dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat de Staat jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld, en de detentie het directe gevolg is van dit onrechtmatig handelen, en
(ii) de Minister niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de voortgezette tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf niet te schorsen in afwachting van de beoordeling van het door [appellant] ingediende gratiebezoek (dit besluit leidde [appellant] af uit een brief van de landsadvocaat van 16 januari 2020).
25. De Staat heeft gemotiveerd geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen.
26. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
Hij heeft hierbij vooropgesteld dat het Verdrag inhoudt dat de Thaise gevangenisstraf (na aanpassing van de strafmaat naar Nederlandse maatstaven) in Nederland volledig moet worden geëxecuteerd. Aangenomen moet worden dat [appellant] – op het moment dat hij een Wots-verzoek deed – zich hiervan bewust is geweest en daarmee heeft ingestemd. Als gevolg hiervan kan volgens de voorzieningenrechter in dit kort geding niet worden aangenomen dat de voortgezette detentie in Nederland als (onmiskenbaar) onrechtmatig jegens [appellant] kan worden aangemerkt vanwege de door [appellant] aangevoerde redenen. De voorzieningenrechter heeft, specifiek ten aanzien van de hiervoor onder (i) genoemde grondslag, voorts nog overwogen dat, indien in een bodemprocedure zou worden geoordeeld dat de Staat onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, de negatieve gevolgen hiervan zich laten vertalen in de vorm van een (geldelijke) schadevergoeding. De voorzieningenrechter heeft, specifiek ten aanzien van de hierboven onder (ii) genoemde grondslag, nog overwogen dat de Minister nog geen besluit heeft genomen over het door [appellant] ingediende schorsingsverzoek (in afwachting van de beslissing op het gratieverzoek). Hij heeft daarnaast overwogen dat, gezien de artikelen 5 en 6 van het Verdrag, het zeer de vraag is of [appellant] wel kan worden ontvangen in een gratieverzoek. Deze laatste vraag dient volgens de voorzieningenrechter niet in dit kort geding te worden beantwoord, maar in de gratieprocedure. Voor zover [appellant] zich in dit verband wil beroepen op zijn medische situatie, althans zich niet kan vinden in het door de PI gevoerde medische beleid, geldt dat hij de in de Penitentiaire beginselenwet en Penitentiaire maatregel beschreven weg moet bewandelen.

De grieven

27. [appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis en (alsnog) toewijzing van zijn vorderingen met veroordeling van de Staat in de proceskosten in beide instanties.
28. De grieven laten zich als volgt samenvatten.
Grief 1komt op tegen het oordeel dat de vorderingen reeds zouden afstuiten op het Verdrag. Dat het Thaise vonnis op grond van het Verdrag onaantastbaar is, maakt volgens [appellant] niet dat ook de
tenuitvoerlegginghiervan in Nederland onaantastbaar is: de Nederlandse rechter mag de rechtmatigheid van de voortgezette tenuitvoerlegging van de detentie wel degelijk toetsen. Met
grief 2voert [appellant] aan dat, gelet op de bevindingen van de Ombudsman en uitlatingen hierover van de Minister van JenV, aansprakelijkheid van de Staat in een bodemprocedure in hoge mate aannemelijk is, waardoor de vorderingen, gericht op schorsing van de tenuitvoerlegging van de (onmiskenbaar) onrechtmatige detentie, in dit kort geding op voorhand toewijsbaar zijn.
Grief 3komt op tegen het oordeel dat, indien in een bodemprocedure het onrechtmatig handelen van de Staat vast komt te staan, de negatieve gevolgen hiervan zich laten vertalen in de betaling van een geldsom. [appellant] meent dat het door hem gestelde onrechtmatig handelen in kort geding wel kan en moet leiden tot een schorsing c.q. opschorting van zijn detentie, zijnde een schadevergoeding in natura.
Grief 4is gericht tegen het oordeel dat de brief van de landsadvocaat van 16 januari 2020 niet kan worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek van [appellant] om zijn detentie te schorsen in afwachting van het besluit op zijn gratieverzoek.
Grief 5komt op tegen de overweging dat in kort geding niet de vraag kan worden beantwoord of [appellant] , gezien de afspraken van Nederland en Thailand in het Verdrag, wel kan worden ontvangen in zijn gratieverzoek. [appellant] meent dat gratie door de Staat wel mogelijk is.
Grief 6is gericht tegen het oordeel dat een schorsing van de detentie vanwege medische omstandigheden alleen mogelijk is via het rechtsmiddel dat is voorgeschreven door de Penitentiaire beginselenwet, en dat voor toetsing door de burgerlijke rechter als restinstantie geen plaats is.
29. De Staat heeft de grieven gemotiveerd bestreden.

De beoordeling van het geschil in hoger beroep

30. De grieven leggen het geschil in volle omvang voor.
31. [appellant] vordert in hoger beroep (nog steeds), kort gezegd, schorsing van zijn detentie, met het argument dat de Staat onrechtmatig handelt door de executie van zijn gevangenisstraf voort te zetten. Aan dit (gestelde) onrechtmatig handelen door de Staat legt [appellant] twee verwijten ten grondslag.
32. In de eerste plaats meent [appellant] dat het OM onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, vanwege het (onzorgvuldige) overleg met de Thaise autoriteiten, het rechtshulpverzoek en in het bijzonder de brief van 14 juli 2014 (zie hiervoor, overweging 4) waarin aan de Thaise autoriteiten expliciet is verzocht "
to initiate a criminal case". Volgens [appellant] verwachtten de Nederlandse autoriteiten dat de Thaise autoriteiten hem (en zijn vrouw) als gevolg hiervan zouden vervolgen, terwijl de Nederlandse autoriteiten wisten, althans hadden moeten weten, dat de detentieomstandigheden in de Thaise gevangenissen erbarmelijk zijn. Doordat de Nederlandse autoriteiten, dit wetend, hebben aangedrongen op vervolging van [appellant] in Thailand, heeft de Staat inbreuk gemaakt op zijn subjectieve rechten die worden gewaarborgd door het EVRM en het IVBPR danwel op beginselen van behoorlijk bestuur, althans heeft de Staat gehandeld in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid. Het voortzetten van zijn detentie (in Nederland) is daarom (onmiskenbaar) onrechtmatig. Dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld wordt volgens [appellant] bevestigd door de inhoud van het Ombudsman-rapport en de uitlatingen van de Minister van JenV hierover.
33. In de tweede plaats meent [appellant] dat de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen schorsende werking aan zijn gratieverzoek toe te kennen.
34. Het hof stelt voorop dat het zich als voorzieningenrechter in kort geding bij wijze van uitgangspunt moet richten naar de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure. Het hof onderzoekt hierbij of [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de in de bodemprocedure in te stellen vordering, waarop hij zijn kortgedingvordering heeft gebaseerd, zal worden toegewezen (ECLI:NL:HR:1995:ZC1705; NJ 1996, 462).
35. Het eerstgenoemde verwijt (zie hiervoor, overweging 32) acht het hof daartoe voorshands ontoereikend. Het OM heeft in beginsel de vrijheid om de autoriteiten van een andere mogendheid in overweging te geven tegen iemand een strafrechtelijk onderzoek of een strafrechtelijke procedure te starten. Dit wordt, behoudens nadere omstandigheden, niet anders door het enkele feit dat de detentieomstandigheden in het betreffende land erbarmelijk zijn. Een andersluidend oordeel zou er immers toe leiden dat [appellant] , die ervoor heeft gekozen in Thailand te wonen, in feite de strafrechtelijke vervolging zou kunnen frustreren, niet alleen voor feiten in Nederland maar ook voor mogelijke (bij het OM bestaande) verdenkingen omtrent feiten gepleegd in Thailand. [appellant] heeft in dit kort geding niet toegelicht welke (nadere) omstandigheden in dit geval eraan in de weg stonden dat het OM niet in redelijkheid voornoemde beleidsvrijheid kon aanwenden.
36. Aan het voorgaande kan het oordeel in het rapport van de Ombudsman niet afdoen. De rechter is niet gebonden aan het oordeel van de Ombudsman (zie ECLI:NL:HR:1992:ZC0506). De Ombudsman beoordeelt of het bestuursorgaan zich in de onderzochte aangelegenheid al dan niet behoorlijk heeft gedragen (artikel 9:27, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht). Daarbij hanteert de Ombudsman niet dezelfde normen als de rechter die moet oordelen over de (on)rechtmatigheid van datzelfde handelen. Anders dan [appellant] impliceert, heeft de Minister naar aanleiding van het Ombudsman-rapport ook nooit aansprakelijkheid van de Staat erkend.
37. Ten aanzien van het tweede verwijt (zie hiervoor, overweging 33), overweegt het hof als volgt. Tegen de beslissing van de Minister van 21 februari 2020 staat geen beroep open. Toch kan de beslissing van de Minister worden getoetst in dit kort geding, al moet daarbij worden bedacht dat van een volledige toetsing geen sprake kan zijn, nu het gaat om een bevoegdheid van de Minister. De beslissing van de Minister zal dan ook slechts marginaal kunnen worden getoetst, waarbij het hof het beleid van de Minister in beginsel zal dienen te respecteren. Van de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf met toepassing van artikel 559a lid 2 Sv gedurende de behandeltijd van het gratieverzoek op te schorten, wordt slechts bij hoge uitzondering gebruik gemaakt. Het vaste beleid dienaangaande is neergelegd in de Beleidsregel (Stcrt. 2019, 69777).
38. De Minister heeft in de brief van 21 februari 2020 zijn besluit tot afwijzing genomen en toegelicht aan de hand van de Beleidsregel. Kort gezegd heeft de Minister (na inwinning van medisch advies) overwogen dat [appellant] detentiegeschikt is, er geen uitzonderingsgronden voor schorsing aanwezig zijn als genoemd in de Beleidsregel (zie hiervoor, overweging 21) en in die context toewijzing van het gratieverzoek niet hoogstwaarschijnlijk is. [appellant] heeft hiertegen – met verwijzing naar zijn verzoek – aangevoerd dat toetsing aan de Beleidsregel had moeten leiden tot een toewijzing van zijn verzoek, omdat de omstandigheden waarop hij zich beroept, moeten worden gelijkgesteld met de in de Beleidsregel genoemde uitzonderingen die een schorsing rechtvaardigen. Nu de Minister in zijn besluit niet op deze door hem gestelde omstandigheden is ingegaan, zou het besluit volgens [appellant] daarmee gebrekkig zijn gemotiveerd. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] met deze – tamelijk summiere – stellingen in kort geding niet aannemelijk gemaakt dat de Minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen waardoor deze beslissing onrechtmatig jegens [appellant] zou zijn.
39. Van (onmiskenbaar) onrechtmatige voortzetting van de detentie van [appellant] is dus voorshands geen sprake.

Conclusie

40. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven falen en/of dat [appellant] bij de verdere behandeling hiervan geen belang (meer) heeft. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 760,-- aan griffierecht, op € 2.148,-- (2 punten x tarief II) aan salaris van de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest wat de proceskosten betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, H.J.M. Burg en H.C. Grootveld en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 9 juni 2020.