ECLI:NL:GHDHA:2020:975

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
200.252.909/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een minderjarige moeder inzake gezag over haar kind

In deze zaak gaat het om een minderjarige moeder die in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin aan haar het gezag over haar kind niet is toegekend. De moeder, geboren in 2001, heeft op 16 januari 2019 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, die op 22 oktober 2018 was uitgesproken. De gecertificeerde instelling, Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, heeft op 23 maart 2020 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 mei 2020 via videobellen in verband met de coronamaatregelen, onder leiding van raadsheer-commissaris K.M. Braun.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder ten tijde van de geboorte van haar kind minderjarig was en dat volgens het Nederlands recht een minderjarige geen zelfstandige rechtsingang heeft. De ouders zijn de wettelijk vertegenwoordigers van hun kind en treden in beginsel namens de minderjarige op. Het hof overweegt dat er geen uitzonderlijke gevallen zijn waarin de minderjarige zelfstandig kan optreden in rechte. De moeder kan wel als belanghebbende worden aangemerkt, maar dit betekent niet dat zij procesbevoegd was op het moment van het instellen van het hoger beroep.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep, omdat zij niet zelfstandig rechtsgeldig kon optreden. De beslissing is op 27 mei 2020 uitgesproken door de drie rechters, waarbij de griffier aanwezig was.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.252.909/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-5216
zaaknummer rechtbank : C/10/553815
beschikking van de meervoudige kamer van 27 mei 2020
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.F.A. Notenboom te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
gevestigd te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
- [de grootmoeder moederszijde] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de grootmoeder van moederszijde,
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als degene wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, is aangemerkt:
[de grootmoeder vaderszijde] ,
wonende te Rotterdam,
hierna te noemen: de grootmoeder van vaderszijde.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 16 januari 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 23 maart 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- op 30 januari 2019 een V-formulier van de zijde van de moeder met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- op 2 april 2019 een V-formulier van de zijde van de moeder met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- op 9 maart 2020 een V-formulier van de zijde van de moeder met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- op 6 mei 2020 een V-formulier van de zijde van de moeder met als bijlage een gewijzigd appelrekest, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 7 mei 2020 in verband met de uitbraak van het coronovirus via videobellen (Skype for business) plaatsgevonden ten overstaan van mr. K.M. Braun als raadsheer-commissaris. Partijen hebben voorafgaand aan de zitting verklaard in te stemmen met een behandeling ten overstaan van de raadsheer-commissaris.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. H.F.A. Notenboom;
- de vader;
- de grootmoeder moederszijde.
De vertegenwoordiger van de raad, [vertegenwoordiger van de raad] , nam deel aan de zitting via een telefonische verbinding.
De gecertificeerde instelling is, na daartoe behoorlijk te zijn opgeroepen, niet ter zitting verschenen en heeft evenmin telefonisch deelgenomen.
2.5
Na de zitting is, in overleg met de raadsheer-commissaris, op 7 mei 2020 bij het hof nog binnengekomen een e-mail van de zijde van de moeder met bijlage.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder is geboren: [de minderjarige] , [in] 2018 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
3.3
De moeder is geboren [in] 2001 te [geboorteplaats] . Zij was minderjarig ten tijde van de geboorte van de minderjarige.
3.4
De vader heeft de minderjarige erkend.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de gecertificeerde instelling tot voogdes over de minderjarige benoemd.
4.2
De moeder verzoekt het hof – na wijziging van haar verzoek – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:

primair: te bepalen dat het gezag over de minderjarige toekomt aan de moeder;

subsidiair:te bepalen dat het gezag over de minderjarige toekomt aan de vader;

meer subsidiair: een beslissing te nemen als het hof in goede justitie juist acht.
4.3
Het verweer van de gecertificeerde instelling strekt tot afwijzing van het verzoek van de moeder en tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof overweegt als volgt.
5.2
De moeder heeft toen zij nog minderjarig was zelf hoger beroep ingesteld. Thans is zij meerderjarig. Uitgangspunt in het Nederlands recht is dat een minderjarige geen zelfstandige rechtsingang toekomt. Op grond van artikel 1:245 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn de ouders de wettelijk vertegenwoordigers van hun kind en treden zij dus in beginsel namens de minderjarige op. Slechts in nadrukkelijk door de wetgever bepaalde gevallen komt aan de minderjarige wel een zelfstandig recht toe om in rechte op te treden. Een dergelijk geval doet zich in casu niet voor.
5.3
Dat, zoals de advocaat van de moeder ter zitting heeft aangegeven, de moeder wel als belanghebbende kan worden aangemerkt in dit hoger beroep maakt niet dat moeder ten tijde van het instellen van het hoger beroep procesbevoegd was. Het beroep van de advocaat van moeder op de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2014:4273) maakt dit niet anders. In die procedure ging het om overname van een procedure in hoger beroep door een (inmiddels) meerderjarige, welke procedure in eerste aanleg rechtsgeldig door een wettelijk vertegenwoordiger was gestart.
5.4.
Het overige dat door de moeder is aangevoerd acht het hof niet relevant voor de onderhavige beslissing.
5.5.
Gelet op bovenstaande zal het hof de moeder dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.
5.4
Vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.M. Braun, A.N. Labohm en A. Zonneveld, bijgestaan door mr. A.M. Sipkes-Kerkman als griffier en is op 27 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.