In deze zaak gaat het om een minderjarige moeder die in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin aan haar het gezag over haar kind niet is toegekend. De moeder, geboren in 2001, heeft op 16 januari 2019 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, die op 22 oktober 2018 was uitgesproken. De gecertificeerde instelling, Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, heeft op 23 maart 2020 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 mei 2020 via videobellen in verband met de coronamaatregelen, onder leiding van raadsheer-commissaris K.M. Braun.
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder ten tijde van de geboorte van haar kind minderjarig was en dat volgens het Nederlands recht een minderjarige geen zelfstandige rechtsingang heeft. De ouders zijn de wettelijk vertegenwoordigers van hun kind en treden in beginsel namens de minderjarige op. Het hof overweegt dat er geen uitzonderlijke gevallen zijn waarin de minderjarige zelfstandig kan optreden in rechte. De moeder kan wel als belanghebbende worden aangemerkt, maar dit betekent niet dat zij procesbevoegd was op het moment van het instellen van het hoger beroep.
Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep, omdat zij niet zelfstandig rechtsgeldig kon optreden. De beslissing is op 27 mei 2020 uitgesproken door de drie rechters, waarbij de griffier aanwezig was.