In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een incident in een letselschadezaak waarbij de appellante, in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon, in hoger beroep is gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had de vordering van de appellante, die stelde dat het Gemeentelijk Vervoersbedrijf (GVB) aansprakelijk was voor de ernstige verwondingen van haar zoon, afgewezen. De zaak kreeg extra complicaties omdat de minderjarige op 17 februari 2014 meerderjarig werd, wat vragen opriep over de procesbevoegdheid van de appellante. De appellante had op 27 augustus 2013 een dagvaarding uitgebracht, maar de GVB en de verzekeraar (VGA) stelden dat de dagvaarding niet geldig was omdat deze door een minderjarige was ingediend. De appellante vroeg om rectificatie van de partij-aanduiding, zodat zij als wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon als appellante kon worden erkend. Het hof oordeelde dat de vordering tot rectificatie toewijsbaar was, omdat er sprake was van een vergissing in de partij-aanduiding. Het hof concludeerde dat de appellante q.q. als appellante moest worden aangemerkt en dat de procedure kon worden voortgezet. De incidentele vordering van GVB en VGA werd afgewezen, en de zaak werd verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord door GVB en VGA. Het hof hield verdere beslissingen aan tot het eindarrest in de hoofdzaak.