samenvatting geschil en het bestreden vonnis
De in het bestreden vonnis genoemde feiten zijn niet in geschil. Het gaat in deze zaak, heel kort samengevat, om het volgende.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard verstekvonnis heeft kantonrechter in de rechtbank Den Haag op 21 september 2018 een tussen partijen bestaande huurovereenkomst ontbonden en [appellante] veroordeeld de gehuurde woonruimte te verlaten en te ontruimen, zulks met betaling aan [geïntimeerde 1] van de huurachterstand en de na het verstekvonnis vervallen huurtermijnen (zaak- en rolnummer: 7197747 CV EXPL 18-3843) (hierna: de verstekprocedure en het verstekvonnis).
[appellante] heeft het onderhavige executiegeschil aanhangig gemaakt teneinde, kort gezegd, de executie van het verstekvonnis te schorsen. [geïntimeerde 1] heeft in eerste aanleg verweer gevoerd waarna de gevorderde schorsing in het bestreden vonnis is afgewezen en het gehuurde op dezelfde dag (21 november 2018) is ontruimd.
Uit een bij de memorie van antwoord overgelegde productie blijkt dat het door [appellante] tegen het verstekvonnis aangetekende verzet op 18 april 2019 door de kantonrechter in de rechtbank Den Haag ongegrond is verklaard (zaak- en rolnummer: 7305351 CV EXPL 18-4576) (hierna: het verzetvonnis).
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter samengevat geoordeeld dat aan [appellante] op goede gronden verstek is verleend, van een noodtoestand aan de zijde van [appellante] niet is gebleken en het verstekvonnis geen juridische misslagen bevat.
Hierbij heeft de voorzieningenrechter nog overwogen dat de kantonrechter in de verstekprocedure middels de (uitvoerige) dagvaarding kennis heeft kunnen nemen van de (bij [geïntimeerde 1] bekende) verweren van [appellante] en deze dus heeft kunnen meenemen in zijn beoordeling. De verweren die [appellante] in dit kort geding in eerste aanleg heeft gevoerd, hadden volgens de voorzieningenrechter, indien deze verweren bij de kantonrechter in de verstekprocedure bekend waren geweest, niet tot een andersluidend oordeel in het verstekvonnis kunnen leiden.
4. [appellante] vordert in appel vernietiging van het bestreden vonnis en (alsnog) toewijzing van haar vorderingen. In haar memorie van grieven voert zij (samengevat) aan dat in de verstekprocedure op onjuiste gronden verstek is verleend, dan wel dat ten onrechte niet is geoordeeld dat het verleende verstek was gezuiverd (grief 1), dat ten onrechte niet is gezien dat verhuurder procedeerde na
opzegging(grief 2), dat de executie van het verstekvonnis een noodtoestand aan haar zijde heeft veroorzaakt (grief 3), dat het verstekvonnis op een juridische misslag berust (grief 4) en dat zij in het bestreden vonnis ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld (grief 5).
5. [geïntimeerde 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
de beoordeling van het appel
6. Het hof overweegt als volgt. De executie, waarvan [appellante] op last van een dwangsom schorsing vordert, heeft voor aanvang van dit hoger beroep reeds plaatsgevonden. [appellante] heeft niet toegelicht welk spoedeisend belang zij nu in appel nog heeft bij haar vordering tot schorsing hiervan. Dit betekent dat haar vordering wordt afgewezen. Het hof moet echter nog wel beslissen over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Daarvoor zal het hof beoordelen of de (hoofd)vorderingen van [geïntimeerde 1] in het verstekvonnis terecht zijn toegewezen (zie onder meer: HR 15 april 2016; ECLI:NL:HR:2016:661). 7. Het hof is voorshands van oordeel dat in de verstekprocedure op juiste gronden verstek is verleend. De ‘stelbrief’ van 10 september 2018, die [appellante] in hoger beroep als productie heeft overgelegd, ziet, zo blijkt uit de aanhef en het geschrevene (in elk geval primair), op een heel andere zaak en het ligt daarom niet in de rede dat deze brief daadwerkelijk door de kantonrechter in de verstekprocedure is ontvangen. [appellante] schrijft in deze brief bovendien dat zij ‘nog een zaak aanhangig heeft gemaakt’ en niet van plan is om daarin te verschijnen. Dat ziet kennelijk op deze verstekprocedure, waardoor deze brief sowieso niet als ‘stelbrief’ kan worden opgevat. De brief die [appellante] op 20 september 2018 aan de kantonrechter in de verstekprocedure zou hebben verzonden, betreft een brief die, zo blijkt uit de inhoud, pas naar aanleiding van het verstekvonnis is opgesteld. Op dat moment kon zij zich niet meer stellen in de procedure noch haar verstek zuiveren (artikel 142 Rv).
8. Nu niet is gebleken dat enige formaliteit jegens [appellante] niet in acht zou zijn genomen, behoefde de kantonrechter in de verstekprocedure – anders dan [appellante] aanvoert – zich niet nader te verdiepen in de gestelde wijze van procederen door [geïntimeerde 1] (de beweerde ‘juridische handigheidjes’). De kantonrechter mocht constateren dat ontbinding met ontruiming was gevorderd wegens langdurige wanbetaling (een tekortkoming van [appellante]), en dat de zaak dus niet een opzegging in de zin van artikel 7:272 BW betrof. Dat [appellante] daar misschien anders over dacht, moet voor haar eigen rekening blijven; de dagvaarding waarop [appellante] verstek heeft laten gaan, rept niet over ‘opzegging’ of ‘artikel 7:272 BW’.
9. Van een noodstand als gevolg van de executie van het verzetvonnis is voorshands niet gebleken. De omstandigheid dat [appellante] met haar inboedel – die kennelijk nog een tijdlang door [geïntimeerde 1] is opgeslagen – en vier honden op straat kwam te staan, is onvoldoende voor een noodtoestand. Dat [appellante]’ leven, zoals zij (bloot) stelt, als gevolg van de executie aan een zijden draadje heeft gehangen, is niet onderbouwd (zij voert daarvoor niet de executie maar een auto-ongeval op) en is daardoor niet aannemelijk geworden.
10. Ten slotte is volgens [appellante] in het verstekvonnis, bij de beoordeling van de ontbindingsvordering ex artikel 6:265 lid 1 BW, door de kantonrechter ten onrechte geen volledige belangenafweging gemaakt (als bedoeld in deEigen Haard-beslissing van de Hoge Raad van 28 september 2018; ECLI:NL:HR:2018:1810), waardoor eveneens verzuimd is op goede gronden te beoordelen of het verstekvonnis uitvoerbaar bij voorraad kon worden verklaard. 11. Het hof overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in de
Eigen Haard-beslissing prejudiciële vragen beantwoord over de uitleg van artikel 6:265 lid 1 BW. De Hoge Raad heeft hierbij (onder meer) overwogen dat de kantonrechter, in het kader van de ‘tenzij-clausule’ van voornoemd artikel, ook in verstekzaken bij de beoordeling van de ontbindingsvordering van een huurovereenkomst een belangenafweging moet maken op grond van de hem kenbare feiten en omstandigheden.
De kantonrechter heeft in het verstekvonnis overwogen dat de (toegewezen) vorderingen van [geïntimeerde 1] hem niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen.
De kantonrechter heeft hiermee ex artikel 139 Rv (ambtshalve) getoetst of het gevorderde niet in strijd is met het objectieve recht en of de aangevoerde gronden (zowel de juridische als de feitelijke grondslag) het gevorderde kunnen dragen (deze laatste toets geeft de rechter de mogelijkheid om een vordering ex artikel 6:265 BW kritisch te bezien). Weliswaar blijkt uit het verstekvonnis niet expliciet dat de kantonrechter de door [appellante] bedoelde belangenafweging heeft gemaakt, maar dat betekent niet (automatisch) dat de kantonrechter de vordering onjuist heeft beoordeeld. Deze belangenafweging in het kader van artikel 6:265 lid 1 BW kan reeds omsloten liggen in de toets die de kantonrechter ex artikel 139 Rv heeft aangelegd.
Hierbij overweegt het hof nog dat de door [appellante] gestelde onvolledigheid van de belangenafweging ook materieel gezien voor haar zaak geen betekenis heeft, omdat de door de kantonrechter in het verzetvonnis op tegenspraak gemaakte belangenafweging niet tot een andere oordeel heeft geleid (het verzet is immers inmiddels ongegrond verklaard). Overigens is ook de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de voor de kantonrechter in de verstekprocedure kenbare feiten en omstandigheden, niet tot een afweging ten gunste van [appellante] hadden moeten leiden.
12. Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen. [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit hoger beroep worden veroordeeld.