ECLI:NL:GHDHA:2020:883

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
BK-19/00365
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016 met betrekking tot jonggehandicaptenkorting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De belanghebbende, die een bijstandsuitkering ontving van de gemeente, betwist de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat door de Inspecteur is vastgesteld op € 14.514. De belanghebbende heeft ook aangevoerd dat zij recht heeft op de jonggehandicaptenkorting, maar de Rechtbank heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoet aan de voorwaarden voor deze korting.

De Rechtbank heeft in haar uitspraak op 29 april 2019 het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 januari 2020 was de Inspecteur aanwezig, maar belanghebbende was afwezig. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende geen verzoek tot heropening van het onderzoek heeft gedaan en heeft de zaak op basis van de beschikbare informatie beoordeeld.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht is uitgegaan van de jaaropgave van de gemeente en dat belanghebbende geen recht heeft op de jonggehandicaptenkorting. Het Hof heeft ook opgemerkt dat belanghebbende geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente. De beslissing van het Hof is op 3 maart 2020 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00365

Uitspraak van 3 maart 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] , [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 april 2019, nr. SGR 18/7343.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.514. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 8 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de hiervoor vermelde aanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De griffier van het Hof heeft op 8 juli 2019 een afschrift van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank verzonden naar partijen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 januari 2020. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is niet verschenen.
1.6.
Na het sluiten van de mondelinge behandeling heeft belanghebbende telefonisch aan het Hof laten weten dat zij verhinderd was de zitting bij te wonen. Bij die gelegenheid heeft belanghebbende niet verzocht om heropening van het onderzoek ter zitting. Ook ambtshalve ziet het Hof geen aanleiding tot heropening.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende ontving in 2016 een bijstandsuitkering van de gemeente [Z] (de gemeente). De gemeente heeft een jaaropgaaf 2016 verstrekt aan belanghebbende. Uit die jaaropgaaf die door de gemeente is verstrekt, blijkt dat het belastbare loon van belanghebbende in 2016 € 14.514 bedraagt en dat een bedrag van € 3.062 aan loonbelasting is ingehouden.
2.2.
Belanghebbende heeft op 24 april 2017, aan de hand van de gegevens van een vooraf ingevulde aangifte, aangifte IB/PVV 2016 gedaan. De aangifte vermeldt een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.514.
2.3.
Op 18 juni 2017 heeft belanghebbende een gewijzigde aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.429. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Inspecteur in een voorlopige aanslag een teruggaaf verleend € 1.127.
2.4.
Naar aanleiding van voormelde jaaropgaaf is de Inspecteur afgeweken van de voorlopige aanslag. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.514. Ook heeft de Inspecteur het bedrag van de eerder verleende voorlopige teruggaaf geheel teruggevorderd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
"4. [De Inspecteur] mag uitgaan van de jaaropgave 2016 van de gemeente, zoals deze door haar als inhoudingsplichtige aan [de Inspecteur] is verstrekt. [De Inspecteur] hoeft geen onderzoek in te stellen naar de juistheid van de jaaropgave (Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:16). Dat is slechts anders indien [belanghebbende] feiten en omstandigheden aanvoert waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de bedragen in de jaaropgave niet juist zijn. Naar de rechtbank begrijpt stelt [belanghebbende] dat in de jaaropgave van de gemeente een onbelaste stimuleringspremie in de zin van de Participatiewet is begrepen, waardoor het bedrag van de jaaropgave te hoog zou zijn. [De Inspecteur] heeft ter zitting erop gewezen dat de gemeente een stimuleringspremie niet in de jaaropgave opneemt. De rechtbank ziet geen grond te twijfelen aan de juistheid van deze mededeling. Nu de eventuele stimuleringspremie niet in de jaaropgave is begrepen en dus niet in de heffing is betrokken, ziet de rechtbank geen aanleiding om de stimuleringspremie door middel van een heffingskorting weer uit de heffing te halen, zoals [belanghebbende] verlangt. Naar het oordeel van de rechtbank is [de inspecteur] voor de aanslag IB/PVV 2016 terecht uitgegaan van de bedragen in de jaaropgave van de gemeente en is het inkomen van werk en woning terecht vastgesteld op € 14.514.
5. Voorts heeft [belanghebbende] gesteld dat zij recht heeft op de jonggehandicaptenkorting. Op grond van artikel 8.16a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) geldt de jonggehandicaptenkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning, tenzij voor hem de ouderenkorting geldt. [Belanghebbende] meent dat zij reeds een beschikking naar [de Inspecteur] heeft verzonden, waaruit blijkt dat zij een (slapend) recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong. Ter zitting is gebleken dat die beschikking betrekking heeft op de Participatiewet en niet op de Wet Wajong. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldaan heeft aan de voorwaarden van artikel 8.16a van de Wet IB en heeft [belanghebbende] geen recht op de jonggehandicaptenkorting. De rechtbank merkt overigens op dat het niet op de weg ligt van de inspecteur dat [belanghebbende] in het bezit komt van de juiste beschikking.
6. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat deze is berekend in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 naar het juiste bedrag is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de aanslag IB/PVV 2016 ten onrechte een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeldt van € 14.514.
5.1.2.
De Rechtbank heeft in overweging 4 van haar uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur het inkomen uit werk en woning van belanghebbende in de aanslag IB/PVV over het jaar 2016 terecht heeft vastgesteld op € 14.514. Het Hof sluit zich aan bij deze beslissing van de Rechtbank en de gronden waarop zij berust. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die leiden tot een andere conclusie dan die waartoe de Rechtbank is gekomen.
5.2.1.
Het Hof is voorts met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op de jonggehandicaptenkorting. Ingevolge artikel 8.16a van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt de jonggehandicaptenkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wet Wajong) recht heeft op toekenning van een uitkering of arbeidsondersteuning, tenzij voor hem de ouderenkorting geldt. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat zij heeft voldaan aan de voorwaarden van voormeld artikel.
5.2.2.
Met de in hoger beroep overgelegde verwijzing voor de behandeling van onder andere rugklachten en een rapport "rapportage medisch onderzoek WWB" heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op een Wajong-uitkering. Uit die verwijzing en het rapport volgt immers niet dat belanghebbende kan worden aangemerkt als een jonggehandicapte als bedoeld in de Wet Wajong noch dat de daartoe bevoegde instanties aan belanghebbende (een recht op) een Wajong-uitkering hebben toegekend.
5.3.
Tegen de belastingrente zijn in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding één van de partijen te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 3 maart 2020 in het openbaar uitgesproken. Wegens ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door P.J.J. Vonk.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.