In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd op 5 september 2013, was het resultaat van een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Haarlem. Belanghebbende heeft in cassatie verschillende klachten ingediend, waarop de Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft ook een conclusie van repliek ingediend en een verzoek tot wraking, dat op 19 december 2014 werd afgewezen.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de klachten niet leidden tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Bovendien zag de Hoge Raad geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, zoals door belanghebbende was verzocht. De belastingheffing over de arbeidsongeschiktheidsuitkering van belanghebbende werd niet als discriminerend beschouwd in de context van de Richtlijn 2000/78/EG of andere regels van Unierecht.
Ten slotte oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank in stand blijven.