Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het verloop van de procedure
- het procesdossier van de eerste aanleg,
- het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2018,
- de dagvaarding in hoger beroep van 9 oktober 2018,
- het tussenarrest van 4 december 2018 waarbij een comparitie na aanbrengen is gelast,
- het proces-verbaal van de op 23 januari 2019 gehouden comparitie, met het daarin genoemde stuk,
- de memorie van grieven van Noah,
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde].
2.De zaak in het kort
3.Feiten
4.De vorderingen van partijen en de beslissing van de kantonrechter
5.De beoordeling in hoger beroep
in verhouding tot de gemeenteaansprakelijk is voor de boete van € 4.000. De vraag die hier voorligt is wie
in de verhouding tussen huurder en verhuurderaangemerkt moet worden als de aansprakelijke partij.
behoorde te wetendat bewoners van deze woning een huisvergunning nodig hadden. Als [geïntimeerde] ervan op de hoogte had moeten zijn, dan is het uitgangspunt dat hij tegenover Noah een mededelingsplicht had. Als Noah echter (ook) een onderzoeksplicht had en op grond daarvan (ook) op de hoogte had moeten zijn, dan kan dat betekenen dat de verwachtingen die zij als huurder bij het aangaan van de huurovereenkomst voor deze woning mocht hebben zodanig moeten worden bijgesteld dat geen sprake meer is van een gebrek dat (ten volle) aan [geïntimeerde] moet worden toegerekend. Wie in dit geval wat behoorde te weten en hoe een eventuele mededelingsplicht van [geïntimeerde] zich verhoudt tot een eventuele onderzoeksplicht van Noah, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van dit geval, zoals de aard van het gebrek en de maatschappelijke kringen waartoe partijen behoren.
“Huurder dient het gehuurde (…) te gebruiken (…) met inachtneming van (…) de van overheidswege (…) gestelde (…) eisen ten aanzien van het gebruik van het gehuurde.”. Volgens [geïntimeerde] brengt dit mee dat het aan Noah was om ervoor te zorgen dat hij op de hoogte was van de regelgeving over de huisvestingsvergunning en dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de aan Noah opgelegde boete. Het hof verwerpt dat verweer. In de eerste plaats is niet gebleken dat partijen over deze voorwaarde hebben onderhandeld. In de tweede plaats heeft de voorwaarde een ruime omschrijving en kan daaruit niet worden afgeleid dat Noah daarmee afstand deed van de wettelijke regeling met betrekking tot dit specifieke gebrek. In de derde plaats is het gewicht van de algemeen geformuleerde voorwaarde ontoereikend om de onder (a) tot en met (d) genoemde overwegingen te ontkrachten. Overeind blijft dat [geïntimeerde] zijn mededelingsplicht heeft geschonden.