6.2Het hof voegt daaraan toe dat het maken van een afspraak zoals door [appellant] gesteld erop neerkomt dat van de (als een contractsbepaling geldende) beslissing van de huurcommissie en de in artikel 7:262 BW geboden rechtsgang, afstand wordt gedaan en dat dit, gelijk dit geldt indien dergelijke afspraken vooraf zijn gemaakt, op grond van artikel 7:265 BW niet mogelijk is. Het accepteren van een dergelijke uitzondering zou in belangrijke mate afbreuk doen aan het stelsel van huurbescherming waarvan de procedure bij de Huurcommissie onderdeel uitmaakt. Het feit dat huurders nog geruime tijd een te hoog bedrag hebben voldaan maakt dit niet anders, reeds omdat [appellant] kennelijk en blijkens zijn eigen stellingen, in het gesprek in september 2015 heeft gedreigd met ontbinding van de huurovereenkomst, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de te hoge betaling op vrije wil van de huurders berustte, dit nog daargelaten dat dit het dwingendrechtelijke stelsel van huurbescherming niet kan doorkruisen. De stelling dat huurders zich opnieuw tot de Huurcommissie hadden kunnen wenden miskent dat er al een oordeel van de Huurcommissie lag. Niet goed is in te zien waarom dat oordeel herhaald zou moeten worden. Anders dan [appellant] stelt was het niet aan de huurders om zich te beroepen op de geldigheid van de uitspraak van de Huurcommissie, maar was het aan hem om die uitspraak aan te vechten indien hij het daarmee niet eens was. Van rechtsverwerking is dan ook geen sprake.
7. De grieven 1 en 2 stuiten op het bovenstaande af.
8. Voor zover grief 3 inhoudt dat de verlaagde huurprijs gold vanaf 1 augustus 2015, gaat de grief, zoals hierboven is overwogen, van een onjuist uitgangspunt uit. De grief voert echter terecht aan dat de periode van 1 mei 2015 tot 1 maart 2018 34 maanden beslaat en niet 33 maanden.
9. Partijen verschillen niet erover van mening dat huurders over de periode van 1 mei 2015 tot 1 maart 2018 een bedrag van € 25.516,- hebben betaald. Zij moesten betalen (34 x 709,49=) € 24.122,66, zodat zij over die periode een bedrag van € 1.393,34 te veel hebben voldaan. Het hof kan een jaarlijkse huurverhoging niet in aanmerking nemen nu niet is gebleken dat [appellant] daarop op enig moment aanspraak heeft gemaakt en hij ook niet heeft becijferd waar dat toe zou leiden.
10. Grief 4 neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat de verlaagde huurprijs is ingegaan op 1 augustus 2015. De daarop gebaseerde berekeningen kunnen dus niet tot een andere conclusie leiden dan de door de kantonrechter getrokken conclusie.
11. Voor zover in de stellingen van [appellant] besloten ligt dat de ontbinding moet worden uitgesproken omdat ook uitgaande van de verlaagde huurprijs er een achterstand is geweest, legt [appellant] blijkens de memorie van grieven (en zijn akte van 5 november 2019) daaraan uitsluitend ten grondslag de achterstand ten tijde van de inleidende dagvaarding en ten tijde van het verstekvonnis. Hoewel het hof in hoger beroep heeft te oordelen naar de actuele stand van zaken is uit de stellingen van [appellant] niet af te leiden dat hij de situatie die blijkens productie 8 in hoger beroep na het bestreden vonnis is ontstaan, aan zijn vorderingen ten grondslag legt.
12. Het hof acht de huurachterstand ten tijde van de inleidende dagvaarding en die ten tijde van het verstekvonnis echter steeds te gering om de ontbinding te rechtvaardigen, mede in het licht van het feit dat in de aanloop naar het verstekvonnis de achterstand is ingelopen en er toen volgens [appellant] zelfs te veel was betaald (een bedrag van € 1.012,32, bijlage bij akte van 5 november 2019). Volgens [geïntimeerde sub 2] c.s. was er op dat moment een achterstand van € 440,79. Dat is minder dan één maand huur en onvoldoende om de ontbinding te rechtvaardigen.
13. Het hof voegt aan het bovenstaande toe dat, voor zover de huidige stand van zaken beoordeeld moet worden, tijdens de voortgezette comparitie door huurders weliswaar de juistheid van producties 8 en 9 in hoger beroep is erkend, maar ook is aangevoerd dat er aanvullende betalingen zijn verricht. Bij memorie van grieven (of bij de akte van 5 november 2019) is geen actueel overzicht gevoegd dat het hof in staat zou stellen te beoordelen of de tekortkomingen thans de ontbinding rechtvaardigen.
14. De slotsom is dat grieven 3 en 4 in beperkte mate slagen, namelijk voor zover daarmee is aangevoerd dat de kantonrechter [appellant] ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van € 2.102,83. Anders dan [geïntimeerde sub 2] c.s. aanvoeren richt grief 4 zich blijkens het gestelde in randnummer 9 van de memorie van grieven ook tegen die veroordeling. Het hof zal daarom het vonnis van de kantonrechter in zoverre vernietigen en het voor het overige bekrachtigen.
15. Voor zover het bewijsaanbod van [appellant] hierboven niet reeds is besproken, faalt het omdat het niet voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld. [appellant] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.