In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter in Rotterdam, waarin de verplichting van de broer van de erflater tot medewerking aan het vestigen van vruchtgebruik op de nalatenschap werd opgeheven. De appellant, de echtgenoot van de erflater, verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw te beschikkende met toewijzing van zijn vorderingen. De feiten zijn als volgt: de erflater overleed op 4 september 2018 en had in zijn testament zijn broer als enige erfgenaam benoemd. De echtgenoot van de erflater heeft verweer gevoerd en verzocht om vestiging van vruchtgebruik op de woning en inboedel. De kantonrechter heeft de verplichting tot medewerking aan het vestigen van vruchtgebruik opgeheven, wat de echtgenoot van de erflater in hoger beroep aanvecht. Het hof overweegt dat de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot maatgevend is voor de vestiging van vruchtgebruik. Het hof concludeert dat de echtgenoot onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor zijn verzorging behoefte heeft aan het vestigen van vruchtgebruik. De bestreden beschikking wordt bekrachtigd, en de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.