ECLI:NL:GHDHA:2020:79

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
27 januari 2020
Zaaknummer
200.261.392/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over opheffing vruchtgebruik en verzorgingsbehoefte van de langstlevende echtgenoot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter in Rotterdam, waarin de verplichting van de broer van de erflater tot medewerking aan het vestigen van vruchtgebruik op de nalatenschap werd opgeheven. De appellant, de echtgenoot van de erflater, verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw te beschikkende met toewijzing van zijn vorderingen. De feiten zijn als volgt: de erflater overleed op 4 september 2018 en had in zijn testament zijn broer als enige erfgenaam benoemd. De echtgenoot van de erflater heeft verweer gevoerd en verzocht om vestiging van vruchtgebruik op de woning en inboedel. De kantonrechter heeft de verplichting tot medewerking aan het vestigen van vruchtgebruik opgeheven, wat de echtgenoot van de erflater in hoger beroep aanvecht. Het hof overweegt dat de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot maatgevend is voor de vestiging van vruchtgebruik. Het hof concludeert dat de echtgenoot onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor zijn verzorging behoefte heeft aan het vestigen van vruchtgebruik. De bestreden beschikking wordt bekrachtigd, en de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht, team familie
zaaknummer : 200.261.392/01
zaaknummer rechtbank : 7448056 / VZ VERZ 19-181
beschikking van de meervoudige kamer van 29 januari 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [echtgenoot van erflater] ,
advocaat mr. J.H.J. Rijntjes te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [broer van erflater] ,
advocaat mr. G.J.J. van Dam-Lolkema te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[echtgenoot van erflater] is op 24 juni 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
[broer van erflater] heeft op 24 juli 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van [echtgenoot van erflater] :
- een journaalbericht van 12 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 15 juli 2019;
- een journaalbericht van 5 november 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum, tevens ingekomen per faxbericht.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Ook zijn verschenen:
- [persoon 1] en [persoon 2] aan de zijde van [echtgenoot van erflater] ;
- [zoon van verweerder] en [schoondochter van verweerder] (zoon en schoondochter van [broer van erflater] ).
Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de kantonrechter vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Op 4 september 2018 overleed in Rotterdam [erflater] (hierna: erflater). Erflater was bij zijn overlijden op huwelijkse voorwaarden, waarin de gemeenschap van goederen was uitgesloten, getrouwd met [echtgenoot van erflater] . [broer van erflater] is een broer van erflater.
3.3
In zijn testament van 2 juni 2018 heeft erflater zijn broer [broer van erflater] tot zijn enig erfgenaam benoemd. In het testament staat verder, voor zover thans van belang:

2.Recht van gebruik en bewoning

a.Recht van gebruik en bewoning

Ik legateer aan mijn echtgenoot, [echtgenoot van erflater] , geboren te [geboorteplaats] , [in] negentien honderd drie en zeventig, het recht van gebruik en bewoning van

- het appartementsrecht, plaatselijk bekend als[adres] ,kadastraal bekend als [gemeente] , [sectie] nummer [nummer] ;

alsmede het recht van gebruik van de gehele inboedel van het voornoemde appartementsrecht, gedurende een termijn van drie maanden onder gelijke voorwaarden als bedoeld in artikel 3:226 van Burgerlijk Wetboek.

4.De omvang van het geschil

4.1
[broer van erflater] heeft de kantonrechter gevraagd om opheffing van zijn verplichting tot het meewerken aan het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 4:29 en 4:30 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) op de in het testament genoemde woning (verder: de woning).
4.2
[echtgenoot van erflater] heeft verweer gevoerd en heeft bij tegenverzoek gevraagd [broer van erflater] te veroordelen mee te werken aan het vestigen van vruchtgebruik, primair op de woning, subsidiair op de gehele nalatenschap en meer subsidiair op alle goederen van de nalatenschap.
4.3
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de verplichting van [broer van erflater] tot medewerking aan het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 4:29 BW en 4:30 BW opgeheven. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het verzoek van [echtgenoot van erflater] is afgewezen.
4.4
[echtgenoot van erflater] verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
a. a) met toewijzing van de vorderingen van [echtgenoot van erflater] , zoals ingesteld in het verweerschrift in eerste aanleg, zij het met wijziging als onder sub 5.2.11 in het beroepschrift omschreven
(€ 88.895,-);
b) en met afwijzing van de vorderingen van [broer van erflater] .
Kosten rechtens.
4.5
[broer van erflater] verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [echtgenoot van erflater] in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans zijn beroep af te wijzen;
II. [echtgenoot van erflater] te veroordelen in de proceskosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

5.1
[echtgenoot van erflater] grieft in hoger beroep tegen de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van de bestreden beschikking, waarin de kantonrechter een drietal feiten omschrijft waarvan hij uitgaat, te weten datum overlijden, het feit dat erflater en echtgenoot gehuwd waren op huwelijkse voorwaarden en dat bij testament een recht van gebruik en bewoning is gevestigd. [echtgenoot van erflater] voelt zich hierdoor gegriefd nu diverse relevante feiten volgens hem ten onrechte niet gememoreerd zijn. Voorts betoogt [echtgenoot van erflater] dat hetgeen de kantonrechter in rechtsoverweging 2.2 van de bestreden beschikking overweegt, onverenigbaar is met het dwingendrechtelijk karakter van afdeling 3.3.2. boek 4 BW (artikel 4:28 e.v. BW).
[echtgenoot van erflater] voert verder aan dat de kantonrechter in rechtsoverweging 4.3 tot en met 4.4 van de bestreden beschikking ten onrechte heeft geoordeeld, dat [echtgenoot van erflater] voor zijn verzorging geen behoefte heeft aan het vestigen van vruchtgebruik. De blik van de kantonrechter is volgens [echtgenoot van erflater] ten onrechte verengd door het testament, terwijl de artikelen 4:28 e.v. BW juist dwingendrechtelijke beperkingen van de testeervrijheid bevatten. Voor de toepassing van deze artikelen zijn geen uitzonderlijke omstandigheden nodig, zoals de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen.
[echtgenoot van erflater] betwist verder het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van zijn verdiencapaciteit. Het oordeel van de kantonrechter dat uit niets blijkt dat [echtgenoot van erflater] lichamelijk en/of geestelijk of anderszins niet in staat zou zijn om in zijn levensonderhoud te voorzien, is naar [echtgenoot van erflater] betoogt niet goed te rijmen met zijn gevorderde leeftijd, buitenlandse herkomst, gebrekkige scholing en geringe werkervaring. Volgens [echtgenoot van erflater] heeft de kantonrechter daarom ten onrechte geoordeeld dat [echtgenoot van erflater] geen behoefte heeft aan het vestigen van vruchtgebruik.
5.2
[broer van erflater] heeft de grieven van [echtgenoot van erflater] gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt als volgt.
5.3
De eerste grief richt zich tegen de vaststelling van de feiten. Deze grief faalt, nu de vaststelling van de feiten is voorbehouden aan de rechter, die bepaalt welke feiten hij relevant acht voor zijn beslissing.
Verzorgingsvruchtgebruik
5.4
Ingevolge artikel 4:29 lid 1 BW zijn erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik ten behoeve van de echtgenoot van de erflater op de tot diens nalatenschap behorende woning, die ten tijde van het overlijden door de erflater en zijn echtgenoot tezamen of door de echtgenoot alleen bewoond werd, of op de tot de nalatenschap behorende inboedel daarvan, voor zover de echtgenoot van de erflater ten gevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de erflater niet of niet enig rechthebbende is tot die woning en voor zover de echtgenoot dit van de erfgenamen verlangt.
Ingevolge artikel 4:30 lid 1 BW zijn erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan bedoeld in artikel 4:29 BW ten behoeve van de echtgenoot van de erflater, voor zover de echtgenoot daaraan behoefte heeft en die medewerking van hen verlangt. Voornoemde verplichtingen gelden echter niet voor zover de kantonrechter op een daartoe strekkend verzoek artikel 4:33 lid 2 onder a BW heeft toegepast.
5.5
Ingevolge artikel 4:33 lid 2 onder a kan de kantonrechter, voor zover de echtgenoot, de omstandigheden in aanmerkingen genomen, voor zijn verzorging aan het vruchtgebruik geen behoefte heeft, op verzoek van een rechthebbende de verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik opheffen. In lid 5 van dit artikel zijn criteria vermeld waarmee de kantonrechter bij de toepassing van lid 2 in ieder geval rekening houdt, te weten:
de leeftijd van de echtgenoot;
de samenstelling van de huishouding waartoe de echtgenoot behoort;
de mogelijkheid van de echtgenoot om zelf in de verzorging te voorzien door middel van arbeid, pensioen, eigen vermogen dan wel andere middelen of voorzieningen;
hetgeen in de gegeven omstandigheden als een passend verzorgingsniveau voor de echtgenoot kan worden beschouwd.
5.6
Kort gezegd komt de stelling van [echtgenoot van erflater] erop neer dat hij voor zijn verzorging behoefte heeft aan een vruchtgebruik op de woning dan wel andere goederen van de nalatenschap..
5.7
Het hof stelt voorop dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de rechten van afdeling 2 Boek 4 BW (“Andere wettelijke rechten”) dienen als vangnet voor personen wier verzorging niet of onvoldoende gewaarborgd is (zie ook HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2507). De artikelen 4:29 en 4:30 BW bieden de langstlevende echtgenoot de mogelijkheid om van de erfgenamen (of legatarissen) te verlangen dat zij bepaalde nalatenschapsgoederen aan de echtgenoot in vruchtgebruik geven. Voor beide artikelen is de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot maatgevend, omdat de kantonrechter het vruchtgebruik op verzoek van de erfgenamen (of andere rechthebbenden) kan beëindigen voor zover de echtgenoot daaraan voor zijn verzorging geen behoefte heeft (artikel 4:33 lid 2 BW). De verzorgingsbehoefte van de echtgenoot hoeft bij het vestigen van een vruchtgebruik op de woning en inboedel niet aan de orde te komen, omdat ervan wordt uitgegaan dat de echtgenoot voor zijn of haar verzorging aan dit vruchtgebruik in de meerderheid van de gevallen wel behoefte zal hebben. Willen de erfgenamen deze verzorgingsbehoefte toch aan de orde stellen, dan staat hun daarvoor de weg open van artikel 4:33 lid 2. Voor de omvang van de verzorgingsbehoefte kan er van uit worden gegaan dat de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken op een passende voorziening, maar dat is niet hetzelfde als een aanspraak om onder alle omstandigheden het leefpatroon van voorheen voort te zetten. Het gaat hier om een vangnet voor het geval door een erflater of anderszins onvoldoende in de verzorging van diens echtgenoot is voorzien. De omvang kan in elk concreet geval verschillen, waarbij de wettelijke maatstaven omtrent het verschaffen van levensonderhoud tussen gewezen echtgenoten een oriëntatiepunt kunnen vormen.
5.8
Evenals de kantonrechter oordeelt het hof dat [echtgenoot van erflater] voor zijn verzorging geen behoefte heeft aan het vestigen van een vruchtgebruik. Zoals hiervoor overwogen is voor de bepaling van de behoefte van [echtgenoot van erflater] aan een verzorgingsvruchtgebruik het (gezamenlijke) inkomen ten tijde van het huwelijk van [echtgenoot van erflater] met erflater niet zonder meer beslissend en kan hij geen aanspraak maken op voortzetting van het leefpatroon dat hij voorheen met erflater had. Wel kan aansluiting worden gezocht bij de regels voor het bepalen van levensonderhoud na een huwelijk, waarbij het welstandsniveau ten tijde van het huwelijk bij het bepalen van de behoefte een rol speelt. Zoals aan partijen ter zitting voorgehouden zal het hof uitgaan van een bij het vaststellen van partneralimentatie veelal gehanteerde vuistregel (de zogenaamde hof-norm), inhoudende dat de behoefte wordt gesteld op 60% van het netto gezinsinkomen. Daartoe overweegt het hof dat uit de (belasting)stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het netto gezinsinkomen bij leven van erflater tussen de € 2.100,- en € 2.500,- per maand bedroeg. Vast staat dat [echtgenoot van erflater] levenslang een partnerpensioen ontvangt van € 1.678,22 bruto per maand. Zelfs indien wordt uitgegaan van een netto gezinsinkomen van € 2.500,- per maand x 60 % van het gezamenlijk gezinsinkomen = € 1.500,- te verminderen met het pensioen van netto ongeveer € 1.200,-, resteert een aanvullende behoefte van € 300,- netto per maand. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [echtgenoot van erflater] verklaard dat hij af en toe bij een [restaurant] werkt als keukenhulp op basis van een nulurencontract, gedurende twee of drie dagen per week. Het hof is verder gebleken dat [echtgenoot van erflater] gezond van lijf en leden is, 46 jaar is, geen kinderen heeft om voor te zorgen en al sinds 2005 in Nederland woont, zodat hij in staat moet worden geacht zelf in zijn aanvullende behoefte van (maximaal) € 300,- netto per maand te kunnen voorzien. Dat hij ervoor heeft gekozen om niet te solliciteren voor een andere baan moet voor zijn rekening en risico blijven.
Het hof passeert de door [echtgenoot van erflater] aangevoerde stelling dat uit het rapport van [advieskantoor] d.d. 21 februari 2019 een restant verzorgingsbehoefte aan zijn zijde van € 88.895,- zou volgen, nu [broer van erflater] deze stelling gemotiveerd heeft weersproken en voorts, bij gebreke van een toelichting, onduidelijk is hoe dit bedrag in het rapport is berekend.
5.9
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [echtgenoot van erflater] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor zijn verzorging behoefte heeft aan de vestiging van het vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:29 BW en artikel 4:30 BW. Het hof zal de bestreden beschikking op dat punt bekrachtigen. Hetgeen [echtgenoot van erflater] overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven en zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, gelet op de aard van de procedure.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2019;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van Baardewijk, J.A. van Kempen en F. Ibili, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier, en is op 29 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.