1.14Bij eindvonnis van 24 februari 2011 heeft de kantonrechter geoordeeld dat dit bewijs niet is geleverd, de vorderingen van [X] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
2. In hoger beroep vordert [appellant] – kort weergegeven – vernietiging van de bestreden vonnissen en (1) veroordeling van [geïntimeerde] op grond van art. 843a Rv boekhoudkundige stukken, gespreksverslagen en een offerte van MN Services uit 1990 te verstrekken, (2) te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] op grond van wanprestatie althans onrechtmatige daad gehouden is tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt wegens het niet nakomen van haar pensioenverplichtingen jegens [X] , (3) [geïntimeerde] te veroordelen tot schadevergoeding nader op te maken bij staat, (4) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van
€ 75.000,--, althans een in een goede justitie te bepalen voorschot, met een proceskostenveroordeling in beide instanties.
3. De memorie van grieven bevat een inleiding van 18 pagina’s. Deze heeft ten opzichte van de grieven geen zelfstandige betekenis. Het hof zal deze inleiding betrekken bij de behandeling van de grieven.
4. Met
grief 1beoogt [appellant] een volledige herbeoordeling van het geschil in eerste aanleg. De vorderingen in hoger beroep verschillen echter met die in eerste aanleg. Daar komt bij dat [appellant] in de memorie van grieven onder 15 stelt dat zij geen belang meer heeft bij de vorderingen in eerste aanleg inzake het WAO/WIA-gat. Deze vorderingen maken daarom verder geen deel uit van de procedure in hoger beroep. Voor de rest heeft
grief 1 geen zelfstandige betekenis en wordt deze niet verder behandeld.
5. Met de
grieven 2 tot en met 7betoogt [appellant] dat er van verjaring en/of rechtsverwerking geen sprake is. Er is geen
grief 8aangevoerd.
Grief 9luidt dat een premievrij pensioen een arbeidsvoorwaarde van [X] was. Met
grief 10betoogt [appellant] dat [X] op grond van de CAO en/of de verplichtstellingsbeschikking recht had op deelname aan het Pensioenfonds Metaal en Techniek. Deze grieven gaan alle over de vraag of [X] nog recht had op de opbouw van een premievrij ouderdomspensioen zoals hij dat tot
1 januari 1985 opbouwde bij het Pensioenfonds Metaal en Techniek. In die zin lenen deze grieven zich voor gezamenlijke behandeling.
6. [appellant] stelt dat [X] op grond van de branche- CAO’s en/of de Verplichtstellingsbeschikkingen recht had op deelname aan het Pensioenfonds Metaal en Techniek en dat de herstructurering daarin geen verandering bracht. Volgens [appellant] is [X] steeds en uitsluitend
“betrokken”geweest bij de activiteiten van de werkmaatschappijen. Deze activiteiten vielen onder het toepassingsbereik van deze regelingen. [appellant] doet een beroep op – de van tijd geldende versies – van art. 4a en 4b van de CAO en art. 22 van de Verplichtstellingsbeschikking. Het hof verwerpt deze stelling. Deze regelingen dienen volgens de CAO-norm te worden uitgelegd. In deze regelingen is de betrokkenheid van de werknemer bij de activiteiten van de onderneming
van de werkgeverbepalend voor het recht op deelname aan het Pensioenfonds Metaal en Techniek. [geïntimeerde] was de werkgever van [X] en hield zich bezig met beleggingsactiviteiten. Deze activiteiten zijn van andere aard dan de in de CAO en/of de Verplichtstellingsbeschikking(en) genoemde ‘branche-eigen’ activiteiten. Het feit dat deze andersoortige activiteiten in hoofdzaak waren gericht op [B] verandert de aard van deze activiteiten niet. In de CAO’s en en/of de Verplichtstellingsbeschikking(en), dan wel in de officiële toelichtingen daarop, is geen aanknoping te vinden om het werkgeversbegrip zo te lezen dat dit de grenzen van de rechtspersoonlijkheid overschrijdt. Het feit dat de activiteiten van [B] wel onder deze werkingssfeerbepalingen vielen is daarom niet relevant.
7. Gezien dit oordeel zijn het bewijsaanbod en de vordering op grond van art. 843a Rv als bedoeld in de memorie van grieven, pagina15, paragraaf 9, sub 7 en 8, niet ter zake dienend. Het hof gaat daaraan voorbij.
8. Het hof verenigt zich vooralsnog met het oordeel van de kantonrechter (r.o. 2.8 van het eindvonnis) dat de stelling van [X] dat hij in of omstreeks 1984 mondeling met [geïntimeerde] is overeengekomen dat hij jegens haar aanspraak heeft op een premievrij pensioen en 70% uitkering tegen een eindloonregeling, (nog) niet is komen vast te staan. Deze stelling vindt alleen steun in de verklaring die [X] als partijgetuige heeft afgelegd. Deze verklaring kan vanwege art. 164 lid 2 Rv alleen dan tot de conclusie leiden dat het benodigde bewijs is geleverd voor zover deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Dit onvolledig bewijs ontbreekt vooralsnog. Het beroep op de brief van de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] van 22 oktober 2008 is op de door de kantonrechter genoemde grond terecht verworpen. Het feit dat [X] in 1986 en 1990 offertes voor pensioenverzekeringen heeft aangevraagd werpt op zichzelf beschouwd geen ander relevant licht op het bewijs. Zo is niet bevestigd dat deze offertes in overleg met [dga 1] zijn aangevraagd of besproken, zoals [X] heeft verklaard. Dat het pensioen van [X] een aantal malen aan de orde is gekomen in de reguliere overleggen met de accountant en/of zijn assistent, is op zichzelf beschouwd evenmin van betekenis. Niet is gebleken dat het recht op pensioen van [X] bij die gelegenheden op enigerlei wijze door [geïntimeerde] is erkend.
9. Dat neemt niet weg dat door [appellant] aangevoerde chronologische gang van zaken toch zo kan hebben plaatsgevonden. Om die reden heeft [appellant] een rechtmatig belang bij inzage en afschrift in alle verslagen van het management, accountantsrapportages, offerte van Mn Services uit 1990, volledige jaarverslagen vanaf 1999 tot en met 2009 en gespreksverslagen met de accountant en [naam administratiekantoor] . Het gaat hier om concreet benoemde stukken en het onderwerp van onderzoek – de erkenning van de pensioenaanspraken van [X] – is voldoende afgebakend. De daarop gerichte vordering op grond van art. 843a Rv (memorie van grieven, pagina 16, paragraaf 10, sub 3) zal worden toegewezen. Dat het lastig is voor [geïntimeerde] om deze gegevens jaren na de opheffing van de onderneming(en) boven tafel te krijgen is van onvoldoende gewicht om anders te oordelen.
10. Het hof zal bepalen dat [geïntimeerde] afschriften van de genoemde stukken aan [appellant] verstrekt. Als [geïntimeerde] daar kosten voor moet maken zal [appellant] een voorschot op deze kosten moeten vergoeden. Het maken van deze kosten moet wel redelijkerwijs noodzakelijk zijn en de omvang van de kosten dient ook redelijk te zijn. Het gaat hier om een voorschot op de kosten. Het hof zal dit voorschot begrenzen op een bedrag van € 150,--. Indien dit voorschot niet toereikend is kan [geïntimeerde] het hof gemotiveerd verzoeken dit bedrag te verhogen. In het eindarrest zal worden geoordeeld wie de uiteindelijke kosten dient te dragen.
11. [appellant] heeft ook gevorderd dat deze stukken in het geding worden gebracht ((memorie van grieven, pagina 7, paragraaf 4, sub 9). Het hof wijst deze vordering af. Dat laat onverlet dat het hof in een later stadium alsnog aan [geïntimeerde] kan gelasten (een deel van) deze stukken in het geding te brengen (art. 22 lid 1 Rv).
12. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.