In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Letland, werd beschuldigd van mensensmokkel, waarbij zij samen met anderen acht personen met Vietnamese en Irakese nationaliteit naar Groot-Brittannië heeft vervoerd. De verdachte werd in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de vordering van de advocaat-generaal in overweging heeft genomen, die een gevangenisstraf van 24 maanden eiste.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 10 november 2018 in een bestelbus, samen met medeverdachten, personen heeft vervoerd zonder dat deze rechtmatig verblijf hadden in Nederland. De verdachte heeft de toegang en doorreis van deze personen gefaciliteerd, terwijl zij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dit wederrechtelijk was. Het hof heeft de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken van het aantal gesmokkelde personen, maar heeft de bewezenverklaring van mensensmokkel in stand gehouden.
De verdediging voerde aan dat de staandehouding van de verdachte onrechtmatig was, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de verdachte strafbaar was en legde een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. Daarnaast werden de in beslag genomen voorwerpen, waaronder de bestelbus, verbeurd verklaard. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in aanmerking genomen bij de strafmotivering.