ECLI:NL:GHDHA:2020:722

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
BK-19/00245 tot en met BK-19/00248
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting en toepassing tegenbewijsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 4 februari 2019 de navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting (Vpb) voor de boekjaren 2009/2010 tot en met 2012/2013 had vernietigd. De belanghebbende, een B.V., had gelden geleend van een met haar verbonden Antilliaans rechtspersoon en deze lening aangewend voor de verwerving van aandelen in een andere B.V. De Inspecteur legde navorderingsaanslagen op, omdat hij meende dat niet werd voldaan aan de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, van de Wet Vpb. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim had begaan en dat de navorderingsaanslagen voor de jongere boekjaren gegrond waren. De belanghebbende had in haar aangiften weliswaar een beroep gedaan op de tegenbewijsregeling, maar had geen toelichting gegeven, wat de Inspecteur niet verplichtte tot nader onderzoek. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank voor de oudere boekjaren, maar vernietigde deze voor de jongere boekjaren, waarbij het de Inspecteur in het gelijk stelde. De zaak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om voldoende onderbouwing te geven bij het inroepen van tegenbewijsregelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-19/00245 tot en met BK-19/00248

Uitspraak van 18 maart 2020

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [B] , [C] en [D] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 februari 2019, nummers SGR 17/7966, SGR 17/7967, SGR 17/7968 en SGR 17/7970.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 24 juni 2017 over het boekjaar 2009/2010 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 178.058. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 3.439 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 8 juli 2017 over het boekjaar 2010/2011 een navorderingsaanslag in de Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 114.259. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 2.933 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.3.
Aan belanghebbende is met dagtekening 15 juli 2017 over het boekjaar 2011/2012 een navorderingsaanslag in de Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 53.603. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 2.712 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.4.
Aan belanghebbende is met dagtekening 19 augustus 2017 over het boekjaar 2012/2013 een navorderingsaanslag in de Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 135.851. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 2.089 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 oktober 2017 het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de onder 1.1 vermelde navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van (eenmaal) € 333.
1.4.
De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.877 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 333 aan belanghebbende te vergoeden.
1.5.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 februari 2020. Partijen zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
[Y] ( [Y] ) is sinds 1981 enig aandeelhouder van [Y] Holding B.V. (H BV). Deze vennootschap dreef 16 pompstations die eind jaren negentig zijn verkocht. H BV is vanaf 2001 gevestigd op de Nederlandse Antillen. In de onderhavige jaren hield H BV alle aandelen in [Y] B.V. ( [Y] BV), die in 2005 naar Antilliaans recht is opgericht. Tot april 2002 hield H BV tevens alle aandelen in belanghebbende en in [E] B.V. ( [E] BV). In laatstgenoemde vennootschap wordt een pompstation geëxploiteerd.
2.2.1.
Op 19 december 2001 is een Stichting [F] opgericht onder de naam [G] (de [F] ). Als oprichter van de [F] is een op Curaçao gevestigde vennootschap opgetreden, [H] N.V.
2.2.2.
Op 3 januari 2006 heeft [Y] een vrijwaringsovereenkomst met [I] N.V. ( [I] ) gesloten, waarin [Y] als inbrenger van het vermogen in de [F] en [I] als bestuurder van de [F] is aangemerkt. In een 'Client mutatie formulier' van 18 april 2006 op naam van de [F] , staat [Y] als aandeelhouder/inbrenger vermeld. Bij dit formulier is een 'Funds information form' van 18 mei 2007 gevoegd, waarin staat vermeld dat het doel van de [F] is het doen van uitkeringen aan de begunstigden. In een verklaring van 24 mei 2007, waarin ten behoeve van de bank een verificatie van de identiteit van de begunstigde van de [F] heeft plaatsgevonden, is vermeld dat [Y] de begunstigde is van de bankrekening op naam van de [F] . In een door [I] vervaardigd structuurschema (‘ [G] structuur’) staat [Y] boven de [F] vermeld en onder de [F] Ontwikkelingsmaatschappij [J] N.V. ( [J] NV); telkens wordt aangegeven dat sprake is van een 100%-belang.
2.2.3.
In de oprichtingsakte van de [F] is als doelstelling genoemd het houden, beheren en uitkeren van haar vermogen. In artikel 2, lid 2, letter b, van de oprichtingsakte is bepaald dat de [F] ernaar streeft haar doel te bereiken door het doen van uitkeringen uit haar vermogen aan door de Raad van Toezicht (RvT) aangewezen personen. Voor het doen van deze uitkeringen heeft het bestuur toestemming nodig van de RvT (artikel 7, lid 3, letter b, van de oprichtingsakte). De RvT benoemt de bestuurder(s) en kan deze te allen tijde, al dan niet met reden, ontslaan (artikel 4, lid 2, van de oprichtingsakte).
2.2.4.
Op 19 november 2002 is de gemachtigde van belanghebbende, die tevens de belastingadviseur is van [Y] , benoemd als enig lid van de RvT van de [F] .
2.2.5.
Op 25 mei 2007 zijn de statuten gewijzigd. In artikel 8, lid 2, van de gewijzigde statuten is bepaald dat het bestuur beslist of en wanneer er uitkeringen plaatsvinden. Voorts is de RvT komen te vervallen en daarvoor in de plaats gekomen is de mogelijkheid voor het bestuur om een raad van advies in te stellen. Het enig lid van de RvT (de gemachtigde) is op 30 mei 2007 afgetreden.
2.2.6.
Conform besluiten van het bestuur van 4 juni 2007, 22 augustus 2008 en 28 september 2009 zijn ten titel van schenking bedragen van respectievelijk € 32.000, € 54.020 en € 442.677,12 overgemaakt aan de zoon van [Y] . Deze schenkingen werden gedaan uit de dividenduitkeringen ontvangen van [J] NV (zie ook onder 2.3).
2.3.
In 2001 heeft de [F] de vennootschap naar Antilliaans recht [J] NV opgericht. [J] NV heeft in 2002 de in Nederland gevestigde vennootschap [K] B.V. (P BV) opgericht. De directie van P BV werd in de jaren 2002 tot en met 2006 gevoerd door [L] B.V., het advieskantoor waar de gemachtigde van belanghebbende werkzaam is. In de jaren 2006 tot september 2009 werd de directie gevoerd door [Y] . In een 'Power of Attorney' van 15 september 2009 heeft een Nederlandse notaris verklaard dat [Y] de uiteindelijk belanghebbende is van P BV in de zin van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
2.4.
In april 2002 heeft H BV de aandelen in belanghebbende en [E] BV verkocht aan P BV.
2.5.
Op 24 april 2009 heeft [Y] BV een bedrag van € 850.000 aan belanghebbende geleend (de lening). Blijkens de leningsovereenkomst is de lening aangegaan voor 15 jaar en is een rente van 5% over de hoofdsom op jaarbasis overeengekomen. Er zijn geen zekerheden gesteld. De lening kan onder bepaalde omstandigheden terstond worden opgeëist.
2.6.
[Y] heeft op 1 mei 2009 de aandelen in belanghebbende gekocht van P BV voor een bedrag van € 19.500. De activa van belanghebbende bestonden op dat moment uit een banksaldo van € 850.000 (de gelden die op 24 april 2009 zijn geleend van [Y] BV). Enkele minuten na de hiervoor vermelde transactie heeft belanghebbende de aandelen in [E] BV gekocht van P BV voor een bedrag € 850.000.
2.7.
Op 15 september 2009 is P BV aan een derde verkocht. [J] NV is in december 2009 ontbonden. De [F] is per 31 december 2009 geliquideerd en opgehouden te bestaan.
2.8.1.
Belanghebbende heeft de door haar ter zake van de lening verschuldigde kosten en rente in aftrek gebracht op haar belastbare winst in de onderhavige jaren, te weten:
in het boekjaar 2009/2010: € 45.315;
in het boekjaar 2010/2011: € 42.500;
in het boekjaar 2011/2012: € 42.500;
in het boekjaar 2012/2013: € 35.701.
2.8.2.
Belanghebbende heeft ten aanzien van de lening een beroep gedaan op de tegenbewijsregeling van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) door in de aangifte de vraag 'maakt u in dit boekjaar gebruik van de tegenbewijsregeling voor verschuldigde niet-aftrekbare rente' steeds met 'ja' te beantwoorden. Zij heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid dit nader toe te lichten.
2.9.1.
Aan belanghebbende is voor het doen van aangifte Vpb over het boekjaar 1 mei 2009 tot en met 30 april 2010 uitstel verleend tot 1 maart 2011. De aangifte is 31 januari 2011 ingediend. De aanslag 2009/2010 is conform de aangifte opgelegd met dagtekening 19 maart 2011.
2.9.2.
Aan belanghebbende is voor het doen van aangifte Vpb over het boekjaar 1 mei 2010 tot en met 30 april 2011 uitstel verleend tot 1 maart 2012. De aangifte is 12 juli 2011 ingediend. De aanslag 2010/2011 is conform de aangifte opgelegd met dagtekening 1 oktober 2011.
2.9.3.
Aan belanghebbende is voor het doen van aangifte Vpb over het boekjaar 1 mei 2011 tot en met 30 april 2012 uitstel verleend tot 1 maart 2013. De aangifte is 18 september 2012 ingediend. De aanslag 2011/2012 is conform de aangifte opgelegd met dagtekening 20 oktober 2012.
2.9.4.
Aan belanghebbende is voor het doen van aangifte Vpb over het boekjaar 1 mei 2012 tot en met 30 april 2013 uitstel verleend tot 1 maart 2014. De aangifte is 11 oktober 2013 ingediend. De aanslag 2012/2013 is conform de aangifte opgelegd met dagtekening 16 november 2013.
2.10.
Bij brief van 26 mei 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende naar aanleiding van de aangifte Vpb voor het boekjaar 2013/2014 gevraagd om informatie betreffende toepassing van de tegenbewijsregeling. Hij heeft verzocht om een toelichting (inclusief schriftelijke bescheiden), waarin aannemelijk wordt gemaakt dat aan de lening en de daarmee verbonden rechtshandelingen overwegend zakelijke overwegingen ten grondslag liggen dan wel dat per saldo een naar Nederlandse maatstaven redelijke belasting wordt geheven.
2.11.
Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 26 juni 2015. In deze brief heeft zij gesteld dat [Y] BV de lening aan belanghebbende heeft verstrekt ten behoeve van een externe acquisitie, zodat sprake is van een zakelijke schuld alsmede van een zakelijke transactie.
2.12.
Bij brief van 1 mei 2017 heeft de Inspecteur aangekondigd de rentelasten over de boekjaren 2009/2010 tot en met 2013/2014 te corrigeren door de aanslag Vpb 2013/2014 in afwijking van de aangifte vast te stellen en over de eerdere boekjaren navorderingsaanslagen op te leggen. Volgens de Inspecteur is geen sprake van een externe acquisitie, omdat [Y] van meet af aan de beschikkingsmacht had over het vermogen in de [F] en dit vermogen derhalve aan hem kan worden toegerekend.
2.13.
Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar aangetekend tegen de onderhavige navorderingsaanslagen en heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
2.14.1.
De Rechtbank heeft, kort gezegd, geoordeeld dat de Inspecteur ten aanzien van de onderhavige jaren niet de bevoegdheid heeft om na te vorderen, omdat hij niet beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
2.14.2.
Met betrekking tot de voor de boekjaren 2013/2014, 2014/2015 en 2015/2016 aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de Vpb heeft de Rechtbank (eveneens in de voorliggende uitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2019:3177) geoordeeld dat belanghebbende met de (enkele) stelling dat sprake is van een externe acquisitie - wat daar overigens van zij - niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de schuld en de rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. De Rechtbank heeft de op de hiervoor vermelde aanslagen betrekking hebbende beroepen ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen laatstgenoemde beslissing geen hoger beroep ingesteld.
2.14.3.
De Rechtbank is, gelet op het voorgaande, niet toegekomen aan beantwoording van onder meer de vraag of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt overwogen:

Navorderingsaanslagen (boekjaren 2009/2010, 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013); nieuw feit
13. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is (artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)).
14. Bij de navordering vindt een afweging plaats tussen het belang van de rechtszekerheid van de belastingplichtige dat wordt volstaan met de definitieve belastingaanslag, en het belang van een juiste belastingheffing. Teneinde invulling te kunnen geven aan die belangenafweging is het vereiste van een zogenoemd ‘nieuw feit’ in art. 16, eerste lid, van de Awr opgenomen. Daarvan is geen sprake, indien de inspecteur met dat feit bekend was dan wel redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. In het algemeen mag de inspecteur erop vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld. Indien, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, de inspecteur evenwel gerechtvaardigde twijfel heeft of behoort te hebben aan de juistheid en/of volledigheid van de in de aangifte opgenomen gegevens, dient deze een nader onderzoek in te stellen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding, indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (zie HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, r.o. 3.3.2 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie).
15. Het staat vast dat [belanghebbende] in haar aangiften over de boekjaren 2009/2010, 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013 expliciet heeft vermeld dat sprake was van toepassing van de tegenbewijsregeling van artikel 10a van de Wet Vpb 1969. In de aangiften over deze boekjaren wordt gevraagd om een ‘specificatie toepassing tegenbewijsregeling art. 10a Vpb’. [Belanghebbende] heeft die specificaties niet bijgevoegd. [De Inspecteur] had, vanwege het feit dat [belanghebbende] de vraag naar de toepassing van de tegenbewijsregeling met ‘ja’ had beantwoord terwijl een specificatie ontbrak, nader onderzoek moeten doen naar de vraag of [belanghebbende] terecht een beroep deed op de tegenbewijsregeling van artikel 10a. Had [de Inspecteur] dit gedaan, dan was er naar het oordeel van de rechtbank (eerder) gerechtvaardigde twijfel bij [de Inspecteur] gerezen en was [de Inspecteur] er ten tijde van de aanslagoplegging van op de hoogte geweest dat niet werd voldaan aan de tegenbewijsregeling. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake geweest van een normale zorgvuldige kennisneming van de aangiften van [belanghebbende] door [de Inspecteur]. Door na te laten nadere gegevens en informatie in te winnen alvorens de aanslagen vast te stellen, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank een ambtelijk verzuim begaan. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat [de Inspecteur] in het feit dat [belanghebbende] in de aangifte over het boekjaar 2013/2014 voornoemde vraag (net als in de aangiften over de eerdere jaren) met ‘ja’ heeft beantwoord, kennelijk wél aanleiding heeft gezien om [belanghebbende] te vragen om, met bewijsstukken, aannemelijk te maken dat aan de tegenbewijsregeling van art. 10[a;
Hof] van de Wet Vpb 1969 was voldaan. Van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt is dan ook geen sprake. Gelet hierop zal de rechtbank de onderhavige navorderingsaanslagen en de daarbij behorende rentebeschikkingen vernietigen. De vraag of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is, behoeft dan geen behandeling meer."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Inspecteur beschikt over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en, zo ja, of voor de boekjaren 2009/2010 en 2010/2011 de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar (artikel 16, lid 4, van de AWR) toepassing kan vinden.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op de beroepen gericht tegen de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen, en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Nieuw feit
5.1.
Bij de beantwoording van de vraag of de Inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de AWR geldt het juridisch kader zoals dat door de Rechtbank is verwoord in overwegingen 13 en 14 van haar uitspraak.
5.2.
Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, is het Hof met de Inspecteur van oordeel dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim dat aan het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen in de weg staat. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
5.3.
In de aangiften die namens belanghebbende zijn ingediend, is ten aanzien van de lening een beroep gedaan op de tegenbewijsregeling. In de aangifte bestaat de mogelijkheid om in een daartoe bestemd tekstblok, onder meer, de tegenbewijsregeling nader te specificeren. In dit verband staat bij het onderdeel 'Toelichting op de algemene vragen' vermeld:
"Als u dat wilt kunt u een toelichting geven op de gegevens die u heeft ingevuld op de schermen:
(...)
Tegenbewijsregeling
(...)".
Belanghebbende heeft van deze in het aangiftebiljet geboden mogelijkheid geen gebruikgemaakt. Naar het oordeel van het Hof behoefde de Inspecteur aan de juistheid van de aangiften – na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud daarvan – in redelijkheid niet te twijfelen. De enkele omstandigheid dat belanghebbende geen toelichting heeft gegeven op de toepasselijkheid van de tegenbewijsregeling, neemt niet weg dat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangiften juist waren. De Inspecteur was gelet hierop niet gehouden de aangiften van belanghebbende aan een nader onderzoek te onderwerpen. Als de Inspecteur wél tot een nader onderzoek was overgegaan, was er wellicht eerder gerechtvaardigde twijfel gerezen, zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, maar de Inspecteur hoefde vanwege de afwezigheid van twijfel bij de kennisneming van de inhoud van de aangifte nu juist niet tot een dergelijk onderzoek over te gaan. Het feit dat in een later jaar vragen zijn gesteld, maakt evenmin dat de Inspecteur hiertoe in de onderhavige jaren verplicht was.
5.4.
De onderhavige vennootschappen maken onderdeel uit van een structuur met meerdere rechtspersonen naar buitenlands recht. Deze structuur vormt de aanleiding voor het standpunt van de Inspecteur dat niet is voldaan aan de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, van de Wet Vpb. De structuur is de Inspecteur pas gebleken nadat hij in 2015 informatie had verkregen uit een door de Belastingdienst ingesteld onderzoek naar een aantal door [I] bestuurde [F] 's. Op dat moment stonden de aanslagen Vpb 2009/2010 tot en met 2012/2013 reeds onherroepelijk vast.
5.5.
Gelet op het hiervoor overwogene, komt het Hof tot de conclusie dat de bevindingen van het naar de door [I] bestuurde [F] ’s ingestelde onderzoek, voor de Inspecteur het op grond van artikel 16, eerste lid, AWR vereiste nieuwe feit vormen. De Inspecteur was dan ook in zoverre bevoegd de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen.
Verlengde navorderingstermijn (boekjaren 2009/2010 en 2010/2011)
5.6.
Niet in geschil is dat de navorderingsaanslagen Vpb 2009/2010 en 2010/2011 niet zijn opgelegd binnen de in artikel 16, lid 3, van de AWR bedoelde termijn.
5.7.
De Inspecteur heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 16, lid 4, van de AWR de bevoegdheid tot navorderen ten aanzien van de hiervoor vermelde navorderingsaanslagen pas vervalt door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Ingevolge deze bepaling geldt deze termijn indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen.
5.8.
In het onderhavige geval is, naar de Inspecteur stelt, te weinig belasting geheven doordat het belastbare bedrag ten onrechte is verminderd met de onder 2.8.1 vermelde bedragen betreffende de door belanghebbende aan een gelieerde, in het buitenland gevestigde vennootschap ( [Y] BV) betaalde rente.
5.9.
Uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van artikel 16, lid 4, van de AWR volgt dat de achterliggende gedachte voor de verruimde navorderingstermijn voor buitenlandse bestanddelen van vermogen of inkomen is gelegen in het gegeven dat de controlemiddelen van de Nederlandse fiscus te beperkt zijn om met een termijn van vijf jaren te kunnen volstaan (zie Kamerstukken II 1989/90, 21 423, nr. 3 (MvT), blz. 2-3). Gelet op deze strekking is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van 'opkomen in het buitenland' van belang of het bestanddeel buiten het zicht van de Nederlandse fiscus is gebleven (zie bijv. HR 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5950, BNB 2006/63).
5.10.
Naar het oordeel van het Hof is artikel 16, lid 4, van de AWR in het onderhavige geval niet van toepassing. Belanghebbende heeft in haar aangiften ter zake van de betaalde rentekosten een beroep gedaan op de tegenbewijsregeling. De fiscus was ter zake niet beperkt in zijn controlemogelijkheden, aangezien het hem vrijstond van belanghebbende te verlangen aannemelijk te maken dat aan de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen of dat er per saldo een naar Nederlandse maatstaven redelijke belasting wordt geheven. De stelling van de Inspecteur dat slechts een deel van het bedrag aan rentekosten ziet op de lening van de in het buitenland gevestigde vennootschap en in de aangifte een nadere specificatie omtrent de tegenbewijsregeling ontbreekt, zodat de wijze waarop belanghebbende de lening in de aangifte heeft gepresenteerd, niet kan worden beschouwd als een vorm van 'in alle openheid' verstrekken van informatie over haar fiscale positie, kan aan het voorgaande niet afdoen. De Inspecteur heeft nagelaten te onderbouwen aan welke controlemogelijkheden het de fiscus heeft ontbroken. Ook overigens is er geen reden om aan te nemen dat sprake is van winstbestanddelen die buiten het zicht van de fiscus zijn gebleven. Belanghebbende heeft de rentebedragen, naar zij ter zitting onweersproken heeft gesteld, vanaf een Nederlandse bankrekening aan de crediteur overgemaakt.
5.11.
Het Hof zal daarom het hoger beroep betreffende de navorderingsaanslagen Vpb 2009/2010 en 2010/2011 ongegrond verklaren.
Slotsom
5.12.
Aangezien belanghebbende ter zitting haar beroep op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, letter a, van de Wet Vpb heeft ingetrokken, komt het Hof aan de beoordeling hiervan niet meer toe. Hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.5 is overwogen brengt mee dat de navorderingsaanslagen 2011/2012 en 2012/2013 terecht zijn opgelegd. Het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep is in zoverre gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6.2.
Nu de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, wordt van de Inspecteur geen griffierecht geheven.

Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze ziet op de navorderingsaanslagen 2011/2012 en 2012/2013 en de bijbehorende rentebeschikkingen; en
  • bevestigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op deze navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, Chr.Th.P.M. Zandhuis en I. Obbink-Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 18 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.