ECLI:NL:GHDHA:2020:721

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
2200466219
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg en terugwijzing naar de rechtbank Rotterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 april 2016. De verdachte was in eerste aanleg bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van voorarrest. De verdediging stelde dat het onderzoek in eerste aanleg nietig was, omdat de raadsman niet op de hoogte was gesteld van de terechtzitting. Het hof heeft vastgesteld dat er geen bewijs was dat de raadsman, die op 4 november 2014 aan de verdachte was toegevoegd, een afschrift van de inleidende dagvaarding had ontvangen. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg had aangevangen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam, zodat deze de zaak verder kan behandelen op basis van de inleidende dagvaarding. De beslissing van het hof is genomen in het licht van de kernroljurisprudentie, die de rechten van de verdachte en zijn raadsman beschermt.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004662-19
Parketnummer: 10-740441-14
Datum uitspraak: 11 maart 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 april 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[Verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1981,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 11 maart 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte bij verstek ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg
Ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte noch een gemachtigd raadsman ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 april 2016 is verschenen.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de zaak in eerste aanleg ten onrechte bij verstek is behandeld en dat het onderzoek in eerste aanleg nietig is, nu de raadsman niet op de hoogte is gebracht van de terechtzitting in eerste aanleg, dit terwijl hij zich wel als raadsman had gesteld.
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van het verzoek van de verdediging tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam op hetzelfde standpunt gesteld als de verdediging.
Het hof overweegt dat uit de zich in het dossier bevindende stukken niet blijkt dat aan de raadsman, die in deze zaak op 4 november 2014 aan de verdachte was toegevoegd als advocaat, ingevolge (het huidige) artikel 48 van het Wetboek van Strafvordering een afschrift van de inleidende dagvaarding is gezonden. Evenmin heeft zich een omstandigheid voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag en het tijdstip van voornoemde terechtzitting in eerste aanleg hem tevoren bekend waren. De enkele aantekening onderaan de inleidende dagvaarding (onder meer) inhoudende ‘14-3-2016 Mr. J.M. v.d. Linden’, genoteerd naast het voorgedrukte ‘Afschrift aan raadsman’, doet aan het voorgaande niet af (zie daarvoor bijvoorbeeld HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1171).
Gelet op de uitbreiding van artikel 423 lid 2 Sv in de door de raadsman aangehaalde “kernroljurisprudentie” is de rechtbank ten onrechte aangevangen met het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 april 2016. Het onderzoek in eerste aanleg is daarom nietig. Dit brengt mee dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd.
Nu door de advocaat-generaal terugwijzing naar de rechtbank Rotterdam is verlangd, zal het hof de zaak ingevolge artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, terugwijzen naar die rechtbank teneinde de zaak op de uitgebrachte inleidende dagvaarding verder te berechten in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het tijdstip van het uitroepen van de zaak op de terechtzitting in eerste aanleg van 7 april 2016.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Wijst de zaak terugnaar de rechtbank Rotterdam, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door mr. L.F. Gerretsen-Visser,
mr. M.J.J. van den Honert en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. E.K.B. Bijl.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 maart 2020.
mr. L.F. Gerretsen-Visser, mr. M.J.J. van den Honert en de griffier zijn buiten staat dit arrest te tekenen.