3.5Tussentijds beëindiging van deze overeenkomst is mogelijk in een omstandigheid als genoemd in 7 van algemene bepalingen.
e) Bij brief van 12 april 2018 heeft de curator Residence Amsterdam medegedeeld dat de huurovereenkomst kantoorruimte na 31 mei 2018 niet wordt voortgezet en de ontruiming van de circa 100 m² kantoorruimte op de begane grond en de circa 20 m² opslagruimte aangezegd tegen 2 juni 2018.
f) In een vonnis van 31 juli 2019, gewezen tussen de curator als eiser en [bestuurder] en Residence Amsterdam als gedaagden, heeft de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere onder meer (i) onder verwijzing naar de bestreden beschikking, voor recht verklaard dat de huurovereenkomst kantoorruimte van rechtswege is geëindigd op 31 mei 2018, (ii) de huurovereenkomst woonruimte ontbonden per de datum van het vonnis en (iii) [bestuurder] en Residence Amsterdam tot betaling van achterstallige huurpenningen veroordeeld. Aan een subsidiaire vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst kantoorruimte wegens een betalingsachterstand is de kantonrechter niet toegekomen, na toewijzing van de hiervoor onder (i) genoemde verklaring voor recht. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad. [bestuurder] en Residence Amsterdam hebben bij exploot van 14 oktober 2019 hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.
g) Residence Amsterdam heeft een dagvaarding tegen Nieuwendijk Monumenten uitgebracht op 30 november 2017 waarbij betaling wordt gevorderd van een bedrag van € 1.600.000,-. Op 14 maart 2018 is deze procedure door de rechtbank Den Haag geschorst in verband met het faillissement van Nieuwendijk Monumenten. De vordering is na indiening ter verificatie door de curator geplaatst op de lijst van voorlopig betwiste concurrente crediteuren.
5. In eerste aanleg heeft Residence Amsterdam de kantonrechter verzocht, bij beschikking, primair haar niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek op grond van artikel 7:230a, eerste lid BW, en subsidiair op grond van artikel 7:230a, eerste lid BW de termijn waarbinnen ontruiming moet plaatsvinden, te verlengen met één jaar vanaf 2 juni 2018, met veroordeling van de curator in de proceskosten. De curator heeft verweer gevoerd, primair verzocht Residence Amsterdam ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, en subsidiair het verzoek tot verlenging af te wijzen en het tijdstip van de ontruiming vast te stellen op 1 december 2018, alsmede een tegenverzoek gedaan om Residence Amsterdam te veroordelen tot betaling van een vergoeding aan de curator van € 1.141,80 exclusief btw per maand over de periode vanaf 1 juni 2018 tot de dag van de ontruiming en daartoe op grond van artikel 7:230a, zesde lid BW een voorlopige voorziening te treffen.
6. In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter Residence Amsterdam ontvankelijk verklaard in haar primaire verzoek, het subsidiaire verzoek afgewezen, de datum van ontruiming vastgesteld op 1 december 2018 en Residence Amsterdam in de proceskosten veroordeeld. Het tegenverzoek van de curator heeft de kantonrechter eveneens afgewezen, met veroordeling van de curator in de proceskosten.
7. Kort samengevat heeft de kantonrechter het volgende aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Op grond van een objectieve en redelijke uitleg van de huurovereenkomst kantoorruimte, waaraan in de omstandigheden van het geval meer gewicht moeten worden toegekend dan aan een uitleg op grond van de bedoelingen van partijen, moeten de artikelen 3.1 en 3.2 zo worden gelezen dat bij stilzitten van partijen aan het einde van de overeenkomst, de overeenkomst voor vijf jaar wordt voortgezet. Nu de curator echter bij brief van 12 april 2018 aan Residence Amsterdam heeft meegedeeld dat de overeenkomst na 31 mei 2018 niet wordt voortgezet en ontruiming heeft aangezegd tegen 2 juni 2018, heeft artikel 3.2 geen werking en is de overeenkomst op grond van artikel 7:228, eerste lid BW geëindigd op 31 mei 2018, toen de eerste termijn van vijf jaar is verstreken. De uitleg van de huurovereenkomst kantoorruimte verdedigd door Residence Amsterdam, op grond waarvan de huurder de overeenkomst steeds met perioden van vijf jaar kan verlengen terwijl de verhuurder geen mogelijkheid heeft om de overeenkomst op te zeggen, zou er in feite op neer komen dat de huurder een eeuwigdurend huurrecht heeft verkregen. Dat resultaat valt niet te verenigen met vaste jurisprudentie dat een huurovereenkomst naar haar aard tijdelijk is.
8. In hoger beroep verzoekt Residence Amsterdam het hof de bestreden beschikking te vernietigen en haar in haar verzoek alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. De curator voert verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek en veroordeling van Residence Amsterdam in de proceskosten.
9. Met haar eerste grief komt Residence Amsterdam op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de huurovereenkomst kantoorruimte op 31 mei 2018 is geëindigd. Deze grief slaagt. Artikel 3.2 van de huurovereenkomst kantoorruimte bepaalt dat de overeenkomst na het verstrijken van de in artikel 3.1 genoemde looptijd van vijf jaar wordt “
voortgezet voor aansluitende perioden van telkens 5 jaar, derhalve tot en met 31 mei 2023”. Uit artikel 3.2, gelezen in samenhang met de overige bepalingen van de overeenkomst, volgt ondubbelzinnig dat de overeenkomst niet eindigt op 31 mei 2018, maar daarna “
wordt (…) voortgezet”. Partijen zijn aldus afgeweken van artikel 228, eerste lid BW voor zover daarin is bepaald dat een huurovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt na het verstrijken van die tijd. De uitleg van de overeenkomst door de kantonrechter, die erop neerkomt dat de overeenkomst alleen wordt voortgezet “
bij stilzitten van partijen” en dat de verhuurder voortzetting kan voorkomen door tegen het einde van de eerste termijn op 31 mei 2018 ontruiming aan te zeggen, vindt geen steun in de tekst van de overeenkomst. Noch uit artikel 3.2 noch uit een andere bepaling van de huurovereenkomst volgt dat de overeenkomst na 31 mei 2018 alleen wordt voortgezet bij stilzitten van partijen. De verhuurder kan de in artikel 3.2 voorziene voortzetting dus niet voorkomen door niet stil te zitten en op te zeggen.
10. Deze uitleg van de overeenkomst is niet onverenigbaar met het uitgangspunt dat tot de kenmerken van een huurovereenkomst behoort dat deze de huurder niet een altijddurend gebruiksrecht verschaft. Van een altijddurend gebruiksrecht is geen sprake in het geval de overeenkomst eindigt op 31 mei 2023, conform het slot van artikel 3.2 van de overeenkomst (“(…) derhalve tot en met 31 mei 2023”). Verder volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5525 dat ook in het geval de verhuurder een huurovereenkomst niet kan opzeggen, kan worden aangenomen dat een huurovereenkomst een tijdelijk karakter heeft, zolang zij nog wel door de huurder kan worden opgezegd en door de verhuurder kan worden ontbonden als de huurder zijn verplichtingen niet nakomt. Die beide mogelijkheden bestaan in dit geval: Residence Amsterdam kan de overeenkomst op grond van artikel 3.3 te allen tijde opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden en Nieuwendijk Monumenten kan de overeenkomst op grond van artikel 3.5 tussentijds beëindigen als Residence Amsterdam haar verplichtingen als huurder niet nakomt. Van die laatste mogelijkheid heeft de curator ook gebruik gemaakt, zoals blijkt uit het vonnis hiervoor genoemd in 4. onder f. 11. De curator heeft nog aangevoerd dat het niet in de rede ligt dat partijen een termijn van vijf jaar zijn overeengekomen die na afloop automatisch voor vijf jaar wordt voortgezet, als het hun bedoeling is geweest een overeenkomst te sluiten die door de verhuurder niet kan worden opgezegd en door de huurder te allen tijde. De enige logische verklaring voor het opnemen van de termijn van vijf jaar is volgens de curator dat partijen daarmee de verhuurder de mogelijkheid hebben willen geven de overeenkomst op te zeggen tegen het einde van die termijn. Verder heeft de curator aangevoerd dat de hiervoor gegeven uitleg van de overeenkomst wel onjuist moet zijn, omdat geen enkele weldenkende verhuurder een huurovereenkomst zou aangaan die hij niet en de huurder te allen tijde kan opzeggen. Beide verweren stuiten af op de tekst van artikel 3.2, waarin ondubbelzinnig is bepaald dat de overeenkomst na 31 mei 2018 wordt voortgezet.
12. Voor het geval het hof de uitleg van de overeenkomst door de curator en de kantonrechter niet overneemt, heeft de curator het hof verzocht, op grond van de redelijkheid en billijkheid krachtens artikel 6:248 BW, een bepaling aan artikel 3.2 toe te voegen dat verlenging van de overeenkomst alleen plaatsvindt als de verhuurder geen ontruiming heeft aangezegd. Daartoe ziet het hof echter geen aanleiding, nu, anders dan de curator betoogt, er geen sprake is van een eeuwigdurende overeenkomst die nimmer door de verhuurder kan worden beëindigd.
13. Nu de huurovereenkomst kantoorruimte niet is geëindigd op 31 mei 2018 is het verzoek van Residence Amsterdam tot verlenging van de ontruimingstermijn niet-ontvankelijk. Uit artikel 7:230a, eerste lid BW volgt immers dat een dergelijk verzoek eerst na het einde van de huurovereenkomst kan worden ingediend. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en het verzoek van Residence Amsterdam tot verlenging van de ontruimingstermijn alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
14. De tweede grief van Residence Amsterdam is gericht tegen de proceskostenveroordeling. Ook deze grief slaagt. Nu de kantonrechter het verlengingsverzoek van Residence Amsterdam niet-ontvankelijk had moeten verklaren, had hij de curator als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in eerste aanleg moeten veroordelen. Het hof zal dat alsnog doen. Verder zal het hof de curator als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep veroordelen.