ECLI:NL:GHDHA:2020:491

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
2200218118
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van betalingsverplichting voor wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De betrokkene, geboren in 1991, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en had een taakstraf en gevangenisstraf opgelegd gekregen. In de ontnemingszaak was de betrokkene verplicht gesteld om een bedrag van € 3.500,00 te betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had dit bedrag vastgesteld op basis van de vordering van het Openbaar Ministerie. De betrokkene ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 maart 2020 heeft de betrokkene verklaard dat hij tussen de € 1.500,00 en € 2.500,00 winst had genoten uit zijn strafbare activiteiten. Het hof heeft deze verklaring in overweging genomen en besloten het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 1.500,00. Het hof oordeelde dat het eerdere vonnis niet in stand kon blijven en heeft de betalingsverplichting van de betrokkene verlaagd naar dit bedrag. Het hof heeft daarbij artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht toegepast.

De beslissing van het hof houdt in dat de betrokkene nu verplicht is om € 1.500,00 aan de Staat te betalen. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling bepaald die ten hoogste kan worden gevorderd op 30 dagen. Dit arrest is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is ondertekend door de rechters, met uitzondering van mr. K.C.J. Vriend, die buiten staat was om te ondertekenen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002181-18 PO
Parketnummer: 09-808333-17
Datum uitspraak: 19 maart 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 25 mei 2018 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1991,
[adres].
Procesgang
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 28 november 2017 is de betrokkene, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 en 2 bewezen verklaarde,
gekwalificeerd als:
Opzettelijk handelen in strijd met in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
en
Opzettelijk handelen in strijd met in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, alsmede tot een gevangenisstraf voor de duur van 135 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren onder oplegging van bijzondere voorwaarden in de vorm van een meldplicht, ambulante behandeling, indien nodig een kortdurende klinische opname en medewerking aan een bloedonderzoek of urineonderzoek voor de duur van maximaal zes maanden.
De in eerste aanleg gedane vordering van het Openbaar Ministerie, zoals verminderd tijdens de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg, houdt in dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 3.500,00 (drieduizendvijfhonderd euro), ter ontneming van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel uit strafbare feiten.
De politierechter in de rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 25 mei 2018 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 3.500,00 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR € 3.500,00.
De betrokkene heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 5 maart 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene naar voren is gebracht.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 3.500,00 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij in de bewezenverklaarde periode tussen de € 1.500,00 en € 2.500,00 winst heeft genoten uit het onder 1 bewezen verklaarde handelen.
Gelet daarop zal het hof -in het voordeel van de betrokkene de schatting van dat voordeel vaststellen op een bedrag van € 1.500,00 (één duizend vijfhonderd euro).
Bewijsvoering
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Het hof zal de betrokkene de verplichting opleggen het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat (€ 1.500,00 één duizend vijfhonderd) aan de Staat te betalen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
1.500,00 (één duizend vijfhonderd euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 1.500,00 (één duizend vijfhonderd euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 30 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M. Reinking,
mr. E.C. van Veen en mr. K.C.J. Vriend,
in bijzijn van de griffier mr. C.M. Jellema.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 maart 2020.
mr. K.C.J. Vriend is buiten staat dit arrest te ondertekenen.