ECLI:NL:GHDHA:2020:463

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
13 maart 2020
Zaaknummer
200.256.676/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na verhuizing van minderjarigen naar Nederland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie na de verhuizing van de minderjarigen van de Verenigde Staten naar Nederland. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2018 aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking willen handhaven. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, nu de kinderen naar Nederland zijn verhuisd. De man heeft aangevoerd dat de Amerikaanse rechter bij de vaststelling van de kinderalimentatie niet de Nederlandse maatstaven heeft toegepast en dat de financiële situatie van partijen is veranderd. Het hof heeft geoordeeld dat de behoefte van de kinderen moet worden vastgesteld op basis van de Nederlandse maatstaven, rekening houdend met de welstand waarin het gezin leefde voor de verhuizing. Het hof heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 324,- per maand per kind voor de periode van 21 juli 2017 tot en met 31 december 2017, € 352,- per maand per kind voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 april 2019, en € 360,- per maand per kind met ingang van 1 mei 2019. Daarnaast heeft het hof de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van € 25.000,- aan de man ter zake te veel betaalde kinderalimentatie. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 4 maart 2020
Zaaknummer : 200.256.676/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 17-9290
Zaaknummer rechtbank : C/10/538608
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.L.M. Smeets te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.M.T. van Ruitenbeek-de Bekker te 's-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 20 maart 2019 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 december 2018 van de rechtbank Rotterdam, hierna: de bestreden beschikking.
De vrouw heeft op 15 mei 2019 een verweerschrift ingediend.
De man heeft op 25 november 2019 zijn verzoek vermeerderd.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 22 maart 2019 een brief van 21 maart 2019 met bijlagen;
- op 1 april 2019 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 25 november 2019 een V-formulier van diezelfde datum met als bijlage een brief gedateerd 25 november 2019 met productielijst, op 26 november 2019 ingekomen als brief met bijlagen;
- op 26 november 2019 een faxbrief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 26 november 2019 een V-formulier van diezelfde datum met als bijlage een brief van eveneens diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
  • op 26 november 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 2 december 2019 een V-formulier van diezelfde datum met als bijlage een brief van eveneens diezelfde datum met bijlage;
  • op 5 december 2019 een V-formulier van diezelfde datum met als bijlage een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 6 december 2019 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mr. C.K. Soeters, een kantoorgenote van haar advocaat;
De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover hier van belang:
  • de beslissing van “the circuit court” van New Hampshire, de Verenigde Staten, van 16 mei 2017 dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie dient te betalen van USD 2.588,- per maand, te vermeerderen met 26% van het inkomen van de man boven USD 14.782,-, zijnde de bonussen van de man, alsmede de beslissing van “the circuit court” van New Hampshire, de Verenigde Staten, van 25 juli 2017 dat de man met wijziging van voormelde beslissing per 1 november 2017 aan de vrouw een kinderalimentatie dient te betalen van USD 2.576,- per maand, te vermeerderen met 26% van het inkomen van de man boven USD 14.782,-, zijnde de bonussen van de man erkend;
  • het exequatur verleend van die beslissingen;
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van de minderjarigen:
- [de minderjarige 1] , geboren [in] 2006 te [geboorteplaats]
- [de minderjarige 2] , geboren [in] 2008 te [geboorteplaats] ,
hierna tezamen ook: de minderjarigen.
2. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de kinderalimentatie zoals opgenomen in de uitspraak van the State of New Hampshire van 16 mei 2017 en 25 juli 2017 (als hiervoor genoemd de beslissing van “the circuit court” van New Hampshire), te wijzigen en te bepalen dat met ingang van 21 juli 2017, dan wel met ingang van een door uw rechtbank,
het hof begrijpt: hof, in redelijkheid vast te stellen ingangsdatum, de bijdrage van de man wordt vastgesteld op een bedrag van € 310,- per kind per maand, althans op een zodanig bedrag als uw rechtbank,
het hof begrijpt: hof, in goede justitie geraden acht. Kosten rechtens.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof hetgeen de man in appel heeft verzocht af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man te veroordelen in de proceskosten. Kosten rechtens.
4. De man heeft bij brief van 25 november 2019 zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij thans verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende:
  • de kinderalimentatie zoals opgenomen in de uitspraak van the State of New Hampshire van 16 mei 2017 en 25 juli 2017, te wijzigen en te bepalen dat met ingang van 21 juli 2017, dan wel met ingang van een het hof in redelijkheid vast te stellen ingangsdatum, de bijdrage van de man wordt vastgesteld op een bedrag van € 268,- per kind per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie geraden acht;
  • de vrouw te veroordelen de te veel ontvangen kinderalimentatie aan de man terug te betalen, door de man berekend op € 58.593,26, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie geraden acht.
Kosten rechtens.
5. De vrouw stelt bij brief van 26 november 2019 dat zij niet kan instemmen met het aanvullend/vermeerderd verzoek van de man zodat zij zich daartegen wenst te verweren en zij verzoekt ook dit verzoek van de man af te wijzen.

Rechtsmacht en toepasselijk recht

6. Nu partijen in Nederland wonen, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek om kinderalimentatie en is Nederlands recht daarop van toepassing.

Wijziging van omstandigheden?

7. De rechtbank heeft - kort gezegd - geoordeeld dat geen sprake is van de door de man gestelde wijziging van omstandigheden die tot herbeoordeling van de door de Amerikaanse rechter vastgestelde kinderalimentatie zou moeten leiden.
8. De man is het daar niet mee eens en voert het volgende aan:
  • de verhuizing van partijen en de minderjarigen naar Nederland is een relevante wijziging van omstandigheden. De Amerikaanse rechter heeft de financiële gevolgen daarvan niet voorzien en meegenomen bij het bepalen van de kinderalimentatie. Het was destijds nog niet eens zeker of en wanneer de vrouw de man en de kinderen naar Nederland zou volgen;
  • de door de Amerikaanse rechter vastgestelde kinderalimentatie zie slechts op de tijdelijke situatie dat partijen zich nog niet in Nederland hadden gevestigd. Inmiddels is sprake van een bestendige situatie waarbij beide partijen weer permanent in Nederland gevestigd zijn. De reis- en verhuiskosten, alsmede de oppaskosten waarmee de Amerikaanse rechter rekening heeft gehouden, zijn vervallen. Hierdoor is de door die rechter vastgestelde behoefte van de kinderen ook niet langer representatief;
  • het inkomen van de man is gewijzigd. Hij werkt sinds 24 juli 2017 in loondienst bij [de B.V.] . Vanaf die datum is zijn basisinkomen aanzienlijk lager dan het basisinkomen dat hij in Amerika ontving en waarop de kinderalimentatie is gebaseerd.
Op grond van het vorenstaande is volgens de man sprake van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 401 lid 1 boek 1 BW.
Voorts volgt uit het betoog van de man in appel dat de rekenmethodiek inzake alimentatie in de staat New Hampshire anders is dan in Nederland. Het hof begrijpt uit de toelichting van de man dat de rechter in New Hampshire niet de Nederlandse wettelijke maatstaven heeft toegepast. Het hof verwijst onder meer naar randnummer 30 van het appelschrift van de man. De man stelt daar: ”Verder heeft “the circuit court” hierbij verduidelijkt dat de 26% “bonus kinderalimentatie” ziet op 26% van hetgeen de man ontvangt
naastzijn
basissalaris, dus een eventuele bonus.” In de pleitnotitie aan de zijde van de man is onder randnummer 2 gesteld: ”Immers, er is gerekend met gebruik van de Amerikaanse rekensystematiek en de Amerikaanse belastingdruk.” Voorts staat in de pleitnotie ”In New Hampshire wordt kinderalimentatie berekend volgens een wettelijk vastgelegde formule, op grond waarvan het gezamenlijke netto inkomen van de ouders wordt vermenigvuldigd met een percentage dat afhankelijk is van het aantal kinderen, waarna de resulterende alimentatieverplichting tussen de ouders wordt verdeeld naar rato van hun respectieve inkomens.”
9. De vrouw weerspreekt de stellingen van de man als volgt:
  • de Amerikaanse rechter heeft de kinderalimentatie vastgesteld in de wetenschap dat op korte termijn een verhuizing van partijen en de kinderen naar Nederland zou plaatsvinden;
  • het basisinkomen van de man per 1 januari 2018 blijkt volgens zijn eigen stellingen juist hoger te zijn dan waarvan de Amerikaanse rechter is uitgegaan. Dit kan niet leiden tot een verlaging van de kinderalimentatie. Bovendien was zijn inkomen in de periode 25 juli 2017 t/m 31 december 2017 hoger dan de man stelt aangezien hij toen niet belastingplichtig was in Nederland;
  • de Amerikaanse rechter heeft rekening gehouden met een bestendige situatie in Nederland door onder meer te beslissen over schoolkeuze, zorgregeling, vakantieregeling enzovoorts;
  • de man had hoger beroep kunnen instellen tegen de beslissing van de Amerikaanse rechter;
  • de man maakt wel gebruikt van de Amerikaanse court orders waar het hem uitkomt
  • partijen maken nog steeds gebruik van een oppas. De vrouw heeft geen verhuisvergoeding ontvangen van de werkgever van de man, de rekeningen zijn rechtstreeks door deze werkgever voldaan;
  • de vrouw heeft nog steeds de extra kosten voor vervoer en accommodatie, waarmee de Amerikaanse rechter rekening heeft gehouden omdat zij formeel nog steeds bij [werkgever] werkt en een week per maand in Amerika verblijft.
10. Het hof overweegt als volgt. Een kerngeschil tussen partijen is of de verhuizing van de minderjarigen en de ouders van de Verenigde Staten naar Nederland een rechtens relevante wijziging van omstandigheden is of niet of dat de Amerikaanse rechter met deze verhuizing reeds rekening heeft gehouden in zijn beslissing tot vaststelling van de kinderalimentatie. Zoals het hof reeds mondeling op de zitting van 6 december 2019 mede op verzoek van partijen heeft meegedeeld, is er in de visie van het hof sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden ingaande op 21 juli 2017 toen de minderjarigen na hun verhuizing met de man naar Nederland op zijn adres zijn ingeschreven. Daarnaast heeft het hof mondeling meegedeeld dat naar zijn oordeel de Amerikaanse rechter vaktechnisch een ander uitgangspunt heeft gehanteerd bij de bepaling van de kinderalimentatie. De Amerikaanse rechter heeft overwogen: “
Het richtlijnbedrag voor financiële ondersteuning is $2588 per maand. Hij moet dit als basisbijdrage betalen, aangevuld met 26% van eventuele bonusbijdrage bovenop het inkomen van meer dan $14782 per maand.”(productie 11 bij brief van 1 april 2019 van de man).
De uitgangspunten van het Nederlandse stelsel met betrekking tot kinderalimentatie zijn behoefte en draagkracht. Het Nederlandse stelsel gaat dus bij de bepaling van de behoefte er niet vanuit dat het bedrag van $ 2.588,- per maand ter zake kinderalimentatie nog aangevuld kan worden met een bonus van 26% over het inkomen dat meer bedraagt dan $ 14.782,-.
Het hof is derhalve van oordeel dat de Amerikaanse rechter naar Nederlands recht onjuiste maatstaven heeft gehanteerd. Het hof zal derhalve de kinderalimentatie beoordelen naar Nederlands recht vanaf 21 juli 2017

Behoefte minderjarigen

11. Het hof overweegt voorts als volgt. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft het hof tijdens de mondelinge behandeling aan partijen uitsluitsel gegeven of er sprake was van een wijziging van omstandigheden of niet. Dit heeft het hof gedaan in de hoop dat partijen in het belang van de minderjarigen in onderling overleg tot overeenstemming zouden kunnen komen. Helaas is echter gebleken dat de standpunten van partijen dusdanig verhard zijn dat een onderlinge regeling niet tot de mogelijkheden behoort. In de visie van het hof wordt het conflict tussen partijen mede gevoed door de excessieve bedragen die worden opgevoerd met betrekking tot de kosten van de minderjarigen. Het hof is zich terdege bewust van de uitspraak van de Hoge Raad van 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479, waarin de Hoge Raad expliciet heeft aangegeven dat voor de behoefte van de minderjarigen gekeken dient te worden naar het welstandsniveau tijdens het huwelijk van partijen. Voor de verhuizing naar Nederland waren partijen woonachtig in de Verenigde Staten alwaar de man een topfunctie had met een navenant hoog inkomen en hoge onkostenvergoedingen. In de Verenigde Staten leefden partijen naar het oordeel van het hof als expats, hetgeen in het algemeen met zich meebrengt dat de kosten van levensonderhoud en de kosten van de minderjarigen zeer hoog zijn. Door de verhuizing naar Nederland is er voor de minderjarigen geen sprake meer van een leven als expatkinderen. Het hof heeft kunnen vaststellen dat de minderjarigen een normale Nederlandse school bezoeken, op een normale Nederlandse hockeyclub zitten, enzovoorts. De verhuizing naar Nederland heeft dus ook gevolgen voor de behoefte van de minderjarigen, nu zij niet langer expatkinderen zijn en zij een ander leven leiden dan toen zij woonachtig waren in de Verenigde Staten. Gelet hierop zal het hof de behoefte van de minderjarigen beoordelen naar Nederlandse maatstaven, rekening houdend met de welstand waarin het gezin leefde, maar niet langer met de welstand van een expatgezin.
12. Zijdens de man is ter terechtzitting bepleit dat de gezamenlijke behoefte van de minderjarigen vastgesteld dient te worden aan de hand van de normbedragen corresponderend met het maximale netto gezinsinkomen van € 6.000,- netto per maand zoals opgenomen in de behoeftetabel, te weten
€ 1.440,- per maand. Voorts heeft de man ter terechtzitting een ‘Voorlopig overzicht Kosten Kind’ overgelegd. Dit kostenoverzicht correspondeert met het kostenoverzicht dat de vrouw bij brief van 26 november 2019 in het geding heeft gebracht. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling de beide kostenoverzichten integraal met partijen besproken. Met betrekking tot een beperkt aantal kosten hadden partijen overeenstemming. Het betreft de volgende (door het hof afgeronde) kosten:
Abonnementen
€ 7,- per maand per kind.
Lidmaatschappen
€ 5,- per maand per kind.
Niet vergoede ziektekosten
€ 5,- per maand per kind.
Zeilkamp/zomerkamp
€ 25,- per maand per kind.
Zakgeld
€ 12,- per maand per kind
Echter, met betrekking tot de meeste kosten bestond verschil van mening en inzicht tussen partijen.
13. In het voormelde overzicht dat de man heeft verstrekt, heeft de man per onderwerp aangegeven wat zijn visie is met betrekking tot de kosten van de minderjarigen en wat die kosten in de visie van de vrouw zijn. Het hof gaat thans over tot de bespreking van de grootste geschilpunten met betrekking tot de behoefte van de minderjarigen.
14. Een geschilpunt tussen partijen is de post ter zake wonen. Beide partijen beschikken over een aanzienlijk inkomen, zij het dat het inkomen van de man hoger is dan dat van de vrouw. Het inkomen van beide partijen is dermate hoog dat, ook als zij een huis alleen voor zichzelf zouden huren of kopen, dit een zodanige inhoud zou hebben, dat de twee minderjarigen altijd in de woning kunnen verblijven. Dat de man in een dure villa in [woonplaats man] is gaan wonen, is zijn keuze en de keuze van de vrouw een huurwoning van € 2.364,- per maand te betrekken, is eveneens haar eigen keuze. Dit past bij hun inkomen en levensstijl. Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, acht het hof het in dit specifieke geval daarom niet redelijk om een deel van de woonkostencomponent toe te rekenen aan de behoefte van de minderjarigen. Het hof houdt derhalve geen rekening met de post Wonen.
15. Een tweede grote kostenpost met betrekking tot de minderjarigen zijn de Vakanties en uitstapjes. De vrouw komt uit op een bedrag van € 717,- per maand voor beide minderjarigen. De man neemt als kosten voor Vakanties en uitstapjes een bedrag op van € 300,- per maand voor beide minderjarigen. In haar ‘Voorlopig overzicht kosten kind’ heeft de vrouw de kosten van Vakanties en uitstapjes toegelicht als volgt: eenmaal per jaar naar de Verenigde Staten voor
€ 3.600,-, eenmaal zomervakantie voor € 2.000,- en eenmaal skivakantie voor
€ 2.000,-. Gezien de gemotiveerde betwisting door de man is het hof van oordeel dat deze (hoge) kosten onvoldoende zijn onderbouwd. De kinderen wonen inmiddels in Nederland en dat zij jaarlijks op vakantie gaan naar de Verenigde Staten is hooguit een persoonlijke keuze van de ouders. Dat de minderjarigen op vakantie gaan, acht het hof aannemelijk en gezien de stand en fortuin waarin de kinderen leven passend. Het hof begroot deze kosten daarom in redelijkheid op € 300,- per maand per kind.
16. Een ander groot geschilpunt tussen partijen vormt de post Oppas. De vrouw voert een bedrag op van € 495,- per maand. De man is van mening dat mede bezien het inkomen van partijen zij de kosten van oppas beiden zelf kunnen dragen. Het hof overweegt als volgt. Bij brief van 5 december 2019 heeft de vrouw aan het hof meegedeeld dat zij een bruto jaarinkomen heeft van € 81.406,- in 2018. De man heeft in 2018 een bruto inkomen van € 265.060,-. Gezien deze inkomens is het hof van oordeel dat bij de bepaling van de behoefte van de kinderen geen rekening hoeft te worden gehouden met oppaskosten die vervolgens tussen partijen moeten worden verdeeld omdat partijen mogelijke oppaskosten uit dit inkomen ruimschoots kunnen voldoen. Daarbij overweegt het hof tevens dat de ene week de kinderen bij de man zijn en de andere week bij de vrouw. Het hof houdt derhalve in dit specifieke geval geen rekening met de door de vrouw opgevoerde oppaskosten. De post Oppas kan ook nog gecompenseerd worden met andere uitgaven.
17. De overige geschilpunten (waarbij het hof afrondt op hele getallen) zijn:
Telefoon
De vrouw heeft voor deze post geen kosten opgenomen. Volgens de man € 25,- per maand per kind.
School-/studiekosten
Volgens de vrouw € 58,- per maand per kind. Volgens de man € 45,- per maand per kind
Vervoer
Volgens de vrouw € 62,- per maand per kind. Volgens de man € 50,- per maand per kind.
Schoolreis
De vrouw heeft voor deze post geen kosten opgenomen. Volgens de man € 2,50 per maand per kind.
Kleding schoenen
Volgens de vrouw € 100,- per maand per kind. Volgens de man € 75,- per maand per kind.
Inventaris
Volgens de vrouw € 25,- per maand per kind. Volgens de man € 13,- per maand per kind.
Sport
Volgens de vrouw € 149,- per maand per kind. Volgens de man € 125,- per maand per kind.
Nederlandse les
Volgens de vrouw € 60,- per maand per kind. De man heeft voor deze post geen kosten opgenomen.
Voeding
Volgens de vrouw € 163,- per maand per kind. Volgens de man € 200,- per maand per kind.
Persoonlijke verzorging en schoonmaakartikelen
Volgens de vrouw € 20,- per maand per kind. Volgens de man € 10,- per maand per kind.
Huisdieren
Volgens de vrouw € 43,- per maand per kind. Volgens de man € 25,- per maand per kind.
Therapie
Volgens de vrouw € 50,- per kind per maand. De man heeft voor deze post geen kosten opgenomen.
Entertainment/cadeautjes/kinderpartijtjes
Volgens de vrouw € 38,- per maand per kind. Volgens de man € 25,- per maand per kind.
18. Het hof overweegt als volgt. Gezien de inkomens van partijen acht het hof de verschillen marginaal. Het hof begroot in redelijkheid, na partijen ter zitting te hebben gehoord, de kosten als volgt:
Telefoon
€ 25,- per maand per kind voor de onweersproken mobiele telefoonabonnementen van de minderjarigen.
School-/studiekosten
€ 45,- per maand per kind.
Vervoer
€ 50,- per maand per kind.
Schoolreis
€ 3,- per maand per kind.
Kleding schoenen
€ 100,- per maand per kind.
Inventaris
€ 15,- per maand per kind.
Sport
€ 125,- per maand per kind.
Voeding
€ 200,- per maand per kind.
Persoonlijke verzorging en schoonmaakartikelen
€ 10,- per maand per kind.
Huisdieren\
€ 25,- per maand per kind.
Entertainment/cadeautjes/kinderpartijtjes
€ 25,- per maand per kind.
19. Het hof houdt geen rekening met de posten Nederlandse les en Therapie. Niet is aangetoond dat de kosten voor Nederlands les noodzakelijk zijn en een structureel karakter hebben. Wat de kosten van therapie betreft, gaat het hof ervan uit dat deze in beginsel door de zorgverzekeraar worden vergoed indien sprake is van medische noodzaak en dat deze evenmin een structureel karakter hebben.
20. Het vorenstaande leidt tot een behoefte van € 977,- per maand per kind, ofwel € 1.954,- voor de minderjarigen tezamen. Nu beide partijen de kinderbijslag van - naar het hof begrijpt - € 97,33 per maand per kind - nog op dit bedrag in aftrek brengen, zal het hof dat eveneens doen, aangezien partijen daarover overeenstemming hebben. Het hof bepaalt de behoefte van de minderjarigen derhalve op afgerond € 880,- per maand per kind/€ 1.760,- per maand voor beide minderjarigen tezamen.

Verdeling kosten van de kinderen.

21. Zoals hiervoor reeds is overwogen, hebben partijen een dermate hoog inkomen dat onverkorte toepassing van het Tremarapport ook voor wat betreft de berekening van het aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen niet geëigend is. Daarbij is van belang dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw niet exact kan worden berekend omdat aan haar zijde niet alle gegevens bekend met betrekking tot haar belastingdruk. Het hof dient derhalve voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen, de draagkracht en de verdeling van de kosten van de kinderen aan te sluiten bij die gegevens die zoveel mogelijk vaststaan en zo min mogelijk aanleiding kunnen geven tot discussie. Ook acht het hof het van belang dat er een duurzame oplossing komt waarmee voorkomen moet worden dat partijen zich steeds tot de rechter moeten wenden om tot een oplossing te komen. Het is een algemeen bekend gegeven dat kinderen last hebben van juridische procedures waarin zij direct dan wel indirect betrokken zijn. Om te komen tot een duurzame oplossing heeft het hof er in dit specifieke geval voor gekozen om alleen het netto besteedbaar inkomen (ook: NBI) van partijen te berekenen, hetgeen impliceert dat het hof stopt met het beoordelen van de draagkrachtberekeningen bij post 121. Het netto besteedbaar inkomen van partijen vormt dus de basis waarop de kosten van de kinderen worden verdeeld. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen ingestemd met deze benaderingswijze.
22. Het hof overweegt als volgt. Bij brief van 25 november 2019 heeft de man met betrekking tot de berekening van zijn draagkracht per periode aangegeven wat zijn bruto inkomen is en wat zijn draagkracht is. De door de man aangegeven periodes zijn:
periode I: van 21 juli 2017 tot en met 31 december 2017
periode II: van 1 januari 2018 tot en met 30 april 2019 en
periode III: met ingang van 1 mei 2019.
Voorts heeft de man bij voormelde brief als productie 24 zijn draagkrachtberekeningen over voormelde periodes in het geding gebracht.
23. Bij e-mailbericht van 4 december 2019 heeft het hof bij de vrouw nog financiële stukken opgevraagd inzake haar draagkracht. De stukken waar het hof om heeft verzocht, waren onder meer de aangifte Inkomstenbelasting 2018, alsmede een draagkrachtberekening. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van de vrouw om al die financiële gegevens in het geding te brengen die relevant zijn voor de draagkracht van de vrouw, ook al heeft het hof niet specifiek om die stukken gevraagd. De vrouw wist dan wel kon weten dat de draagkracht van partijen in volle omvang tijdens de mondelinge behandeling aan de orde zou komen. Bij brief van 5 december 2019 (voor de zitting van 6 december 2019) ontving het hof slechts een draagkrachtberekening alsmede enige gegevens met betrekking tot het inkomen van de vrouw. Uit deze brief alsmede uit de mondelinge behandeling bleek dat de vrouw zowel belastingplichtig is in Nederland als in de Verenigde Staten. Nu de exacte inkomensgegevens alsmede gegevens omtrent de belastingdruk ontbreken, kan het hof slechts komen tot een schatting van het inkomen en een schatting van de belastingdruk, hetgeen mondeling ter zitting reeds aan de advocaat van de vrouw is meegedeeld en haar instemming had en ook de instemming van de advocaat van de man.
Uit de brief van 5 december 2019 van de advocaat van de vrouw volgt dat de vrouw een bruto inkomen heeft van € 81.406,- in 2018. De vrouw heeft haar netto besteedbaar inkomen berekend op een bedrag van € 52.010,- per jaar. Ter zitting heeft de vrouw aangegeven dat zij het voormelde inkomen eveneens had in 2017 en 2019. Voorts heeft zij in voormelde brief nog aangegeven dat haar belastingdruk in 2019 zal toenemen aangezien de 183-dagen regel (een fiscale faciliteit) niet meer van toepassing is. Het hof herhaalt hier nogmaals, dat het vanwege het ontbreken van concrete gegevens slechts in staat is tot een schatting van het netto inkomen van de vrouw.
24. Ter zitting heeft het hof expliciet aan partijen gevraagd wat het netto besteedbaar inkomen (NBI) is met betrekking tot de jaren 2017, 2018 en 2019.
25. De advocaat van de man heeft aangegeven dat het NBI van de man in:
2017 € 11.058,- per maand
2018 € 12.967,- per maand en in
2019 € 13.642,- per maand
bedraagt.
26. De advocaat van de vrouw heeft als NBI van de vrouw vermeld:
2017 € 52.000,- per jaar
2018 € 52.010,- per jaar
2019 € 42.010,- per jaar.
Met betrekking tot het NBI in 2019 komt de advocaat van de vrouw tot een lager bedrag dan in de voorgaande jaren aangezien de belastingdruk voor de vrouw zou toenemen zoals vermeld in haar brief van 5 december 2019.
27. Het hof heeft vervolgens voorgesteld een deskundige te benoemen voor de berekening van het NBI van partijen. Echter, beide advocaten hebben aangegeven dat zij dat niet wenselijk achten. Het hof zal derhalve het NBI van partijen inschatten op basis van de aan het hof ter beschikking staande gegevens. Het hof acht het NBI van de man zoals aangegeven door zijn advocaat voldoende onderbouwd en zal dat overnemen. Met betrekking tot het NBI van de vrouw zal het hof uitgaan van de door de advocaat van de vrouw aangegeven bedragen, echter met uitzondering van 2019 aangezien zij het door haar gestelde effect van de fiscale druk op dat inkomen onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof gaat derhalve in alle drie de perioden uit van een NBI van de vrouw van € 52.000,- per jaar/€ 4.333,- per maand. Het verschil van € 10,- in de jaren 2017 en 2018 acht het hof marginaal.
28. Het hof stelt het aandeel van de man in de kosten van de kinderen naar rato van het netto besteedbaar inkomen van partijen vast als het NBI van de man gedeeld door het NBI van partijen gezamenlijk, vermenigvuldigd met de behoefte per maand per kind.
29. In de periode van 21 juli 2017 tot en met 31 december 2017 bedraagt het gezamenlijk netto inkomen van partijen 11.058 + 4.333 = € 15.391,- per maand. Dit brengt mee dat het aandeel van de man in de kosten van de kinderen in deze periode 11.058/15.391 x 880 = € 632,- per maand per kind bedraagt. Het aandeel van de vrouw is derhalve € 248,- per maand per kind.
30. In de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 april 2019 bedraagt het gezamenlijk netto inkomen van partijen 12.967 + 4.333 = € 17.300,- per maand. Dit brengt mee dat het aandeel van de man in de kosten van de kinderen in deze periode 12.967/17.300 x 880 = € 660,- per maand per kind bedraagt. Het aandeel van de vrouw is derhalve € 220,- per maand per kind.
31. Met ingang van 1 mei 2019 bedraagt het gezamenlijk netto inkomen van partijen 13.642 + 4.333 = € 17.975,- per maand. Dit brengt mee dat het aandeel van de man in de kosten van de kinderen met ingang van 1 mei 2019 13.642/17.975 x 2.612 = € 668,- per maand per kind bedraagt. Het aandeel van de kosten van de vrouw is derhalve € 212,- per maand per kind.
32. Vaststaat dat de kinderen de ene week bij de man zijn en de andere week bij de vrouw verblijven. Beiden gaan uit van een zorgkorting van 35%. Nu beide partijen hiervan uitgaan, zal het hof partijen hierin volgen. Dit impliceert dat de zorgkorting voor de man bedraagt 35% x 880 (de behoefte per maand per kind) = € 308,- per maand per kind.
33. De man moet derhalve aan de vrouw voldoen met betrekking tot de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
- van 21 juli 2017 tot en met 31 december 2017: 632 - 308 = € 324,- per maand per kind
- van 1 januari 2018 tot en met 30 april 2019: 660 - 308 = € 352,- per maand per kind
- met ingang van 1 mei 2019: 668 - 308 = € 360,- per maand per kind.

Terugbetaling

34. De man heeft terugbetaling gevorderd van de te veel betaalde kinderalimentatie. De man heeft bij brief van 25 november 2019 het terug te betalen bedrag berekend. De man heeft verzocht dat de vrouw aan hem dient te voldoen de somma van € 58.593,26. Bij brief van 26 november 2019 heeft de vrouw globaal verweer gevoerd. Zij heeft de door de man berekende vordering niet concreet weersproken, noch wat de bedragen, noch wat de berekeningsmethodiek betreft. Ook heeft zij niet met financiële gegevens onderbouwd dat zij niet in staat is om het te veel betaalde bedrag terug te betalen. Gezien het uitvoerige debat dat tussen partijen is gevoerd met betrekking tot de kinderalimentatie had het in ieder geval op de weg van de vrouw gelegen om concreet aan te geven waarom zij niet kan terugbetalen. Daarnaast had van de vrouw verwacht mogen worden dat zij exact op de berekeningswijze was ingegaan, nu deze bij brief van 25 november 2019 tijdig in het geding is gebracht, alsmede naar de advocaat van de vrouw is gezonden. Met andere woorden: de vrouw wist exact waar het over ging. Vaststaat dat de vrouw een aanzienlijk inkomen heeft en voorts is het hof gebleken dat de vrouw in het kader van de verdeling al bedragen van de man heeft ontvangen. Uit de pleitnotitie van de man volgt dat de vrouw een bedrag van $ 98.000,- heeft ontvangen. De vrouw heeft niet bestreden dat zij dit bedrag heeft ontvangen. De vrouw heeft aan het hof ook geen specificatie gegeven of zij dit bedrag ook heeft uitgegeven. Financieel is de vrouw dus in staat om het gevorderde bedrag terug te betalen.
35. Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen, is sprake van een ernstig conflict tussen de man en de vrouw. Het is in het belang van beide partijen, maar ook in het belang van de kinderen dat er een einde komt aan de strijd, ook aan de procedures die de vrouw heeft ingesteld in de Verenigde Staten tegen de man.
36. Uit het petitum van de man volgt dat het hof ook in redelijkheid mag vaststellen wat de vrouw moet terugbetalen. Nu de vrouw de betaalde bedragen niet heeft bestreden, begroot het hof het bedrag dat de vrouw aan de man moet terugbetalen in redelijkheid op € 25.000,-. Het hof heeft het terug te betalen bedrag in redelijkheid vastgesteld, mede gelet op het inkomen en de uitgaven van de vrouw en om te voorkomen dat de zaak nog verder escaleert.

Proceskosten

37. Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak zal het hof de proceskosten van het geding in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De andersluidende verzoeken van partijen zullen worden afgewezen.
38. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin de beslissingen van 16 mei 2017 en 25 juli 2017 van de “the circuit court” van New Hampshire, de Verenigde Staten, zijn erkend en het exequatur van die beslissingen is verleend, echter uitsluitend voor wat betreft de periode met ingang van 21 juli 2017
en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
  • in de periode van 21 juli 2017 tot en met 31 december 2017 op € 324,- per maand per kind
  • in de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 april 2019 op € 352,- per maand per kind
  • met ingang van 1 mei 2019 op € 360,- per maand per kind,
wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de vrouw om binnen drie maanden na datum van deze beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de somma van € 25.000,- (zegge: vijfentwintigduizend euro) ter zake te veel betaalde kinderalimentatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en B. Breederveld, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2020.