ECLI:NL:GHDHA:2020:461

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
200.260.217/01 en 200.263.580/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en ontbinding arbeidsovereenkomst bij ABN AMRO Bank N.V. wegens belangenverstrengeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontslagbeschikking van de kantonrechter Rotterdam van 28 maart 2019 en de ontbindingsbeschikking van 5 juli 2019, beide betreffende de ABN AMRO Bank N.V. en een bankmedewerker, hierna aangeduid als [geïntimeerde]. De bankmedewerker was in dienst van ABN AMRO sinds 1991 en had een lang dienstverband. Het hof oordeelde dat het ontslag op staande voet, gegeven op 29 oktober 2018, niet rechtsgeldig was. De redenen voor het ontslag, waaronder het aanvragen van betaalpassen voor zijn partner en het raadplegen van rekeningen van familieleden, werden niet als dringende redenen beschouwd. Het hof concludeerde dat de overtredingen van de gedragsregels niet zodanig ernstig waren dat ontslag op staande voet gerechtvaardigd was. Het hof bekrachtigde de eerdere uitspraak van de kantonrechter die het ontslag op staande voet had vernietigd en oordeelde dat de bankmedewerker recht had op een transitievergoeding. Daarnaast werd de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] ontbonden per 1 april 2020, maar zonder dat hij ernstig verwijtbaar had gehandeld, waardoor hij recht had op de transitievergoeding. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummers : 200.260.217/01 en 200.263.580/01
Zaaknummers rechtbank : 7438030 VZ VERZ 18-25908 en
7734732 \ VZ VERZ 19-9166
Beschikking van 13 maart 2020
inzake
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster in hoger beroep in beide zaken,
gemachtigde: mr. M.J.M.T. Keulaerds,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep in beide zaken,
gemachtigde: mr. L. van Luipen.
Partijen zullen hierna ABN AMRO respectievelijk [geïntimeerde] genoemd worden.

1.Het geding in beide zaken

1.1
Bij verzoekschrift, ter griffie van het hof ingekomen op 24 mei 2019 is ABN AMRO onder aanvoering van vier gronden in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Rotterdam, team kanton (hierna: de kantonrechter) van 28 maart 2019, bij het hof bekend onder zaaknummer 200.260.217/01 (de ontslagzaak). In deze beschikking is het door ABN AMRO aan [geïntimeerde] gegeven ontslag op staande voet vernietigd (hierna: de ontslagbeschikking).
1.2
Bij verzoekschrift, ter griffie van het hof ingekomen op 29 juli 2019 is ABN AMRO onder aanvoering van vijf gronden in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 5 juli 2019, bij het hof bekend onder zaaknummer 200.263.580/01 (de ontbindingszaak). In deze beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van ABN AMRO tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] afgewezen (hierna te noemen: de ontbindingsbeschikking).
1.3
[geïntimeerde] heeft in beide zaken bij verweerschrift verweer gevoerd en, voor het geval de arbeidsovereenkomst door het hof wordt beëindigd, een aantal tegenverzoeken gedaan (beëindiging op een termijn van vier kalendermaanden en toekenning van een transitievergoeding en billijke vergoeding). Op 17 oktober 2019 heeft in beide zaken de mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van de meervoudige kamer van het hof en de griffier, waarbij partijen de zaak hebben toegelicht door hun advocaten door middel van pleitaantekeningen. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.

2.Feiten, verzoek en oordeel kantonrechter in beide zaken

2.1
In beide beschikkingen waarvan beroep heeft de kantonrechter een aantal feiten vastgesteld, waartegen in hoger beroep niet is opgenomen.
2.2
Met inachtneming van die feitenvaststelling door de kantonrechter en van hetgeen voorts als niet voldoende gemotiveerd weersproken is komen vast te staan, kan in dit hoger beroep worden uitgegaan van het navolgende.
2.3
Met ingang van [datum] 1991 is [geïntimeerde], geboren op [geboortedatum] 1972, in dienst getreden van ABN AMRO, destijds op basis van een leer-/arbeidsovereenkomst. [geïntimeerde] was laatstelijk werkzaam in de functie van [functienaam], tegen een maandloon van € 3.731,67 bruto, exclusief vakantiegeld en overige emolumenten, dit op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2.4
Op 1 oktober 2018 heeft [geïntimeerde] een uitnodiging voor een interview ontvangen van de afdeling SIM (Security Integrity Management) van ABN AMRO. Dit interview heeft op 3 oktober 2018 plaatsgehad. Diezelfde dag heeft ABN AMRO [geïntimeerde] op non-actief gesteld. Op 12 oktober 2018 is [geïntimeerde] nogmaals door de afdeling SIM geïnterviewd.
2.5
Op vrijdag 26 oktober 2018 heeft ABN AMRO [geïntimeerde] uitgenodigd voor een gesprek op maandag 29 oktober 2018. Bij die gelegenheid heeft ABN AMRO [geïntimeerde] meegedeeld hem op staande voet te ontslaan en hem een ontslagbrief overhandigd. Deze brief luidt, voor zover van belang:
“Hiermee bevestigen wij het gesprek van vandaag met u (…) waarin wij u hebben laten weten dat wij ons genoodzaakt zien om het dienstverband met u per direct te beëindigen.
Met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 7:677 juncto 7:678 van het Burgerlijk Wetboek is dit ontslag op staande voet u gegeven op grond van de resultaten van een door onze afdeling (…) SIM ingesteld onderzoek. De door u op 3 en 12 oktober 2018 afgelegde verklaringen maken deel uit van dit onderzoek. Het onderzoek van SIM is afgerond op 25 oktober 2018.
De dringende reden bestaat uit het navolgende.
Aanvraag betaalpassen, indienen klacht en betaling kleine klantvergoeding EUR 7,50
U heeft op 8 juni 2018 in het interne banksysteem Debitcards twee nieuwe betaalpassen aangevraagd en vier betaalpassen van uw partner en van u en uw partner gezamenlijk als vervallen geregistreerd. Daarnaast heeft u op de genoemde datum in het interne banksysteem Siebel een klacht aangemaakt. De klacht had betrekking op de in uw optiek ten onrechte door de bank bij uw partner in rekening gebrachte kosten (EUR 7,50) voor de aanvraag van een GoldCard. U heeft om die reden in Siebel, maar ook op een I-form, ingevoerd dat ten laste van de bank aan uw vrouw een kleine klantvergoeding van EUR 7,50 diende te worden betaald. Opmerkelijk daarbij is dat u de notitie in Siebel uit de derde persoon geschreven heeft. Tevens is opmerkelijk dat u op het I-form alleen de meisjesnaam van uw partner (‘[naam partner]’) heeft vermeld en niet de naam waarmee uw partner als klant bij de bank bekend is (‘[bij bank bekende naam partner]’).
Met bovenstaande handelingen heeft u op 8 juni 2018 gehandeld in strijd met de policy ‘Eigen bankzaken en privérelaties’. Het is u niet toegestaan om eigen zaken danwel bankzaken van privérelaties te verrichten met (interne) systemen van de bank. Het is u bovendien niet toegestaan om te beslissen over het toekennen van een kleine klantvergoeding aan een privérelatie (uw partner).
Registratie Siebel ten behoeve van partner
Op 19 september 2018 heeft u opnieuw een klacht aangemaakt in Siebel ten behoeve van uw partner. De inhoud van de klacht was dat de nieuwe GoldCard niet juist gekoppeld was en dat beide kaarten kosteloos als hoofdkaart geregistreerd dienden te worden. Deze klacht is afgewezen door de afdeling Klachtenafhandeling. U heeft door het doen van deze registratie voor uw partner opnieuw gehandeld in strijd met de policy ‘Eigen bankzaken en privérelaties’.
Raadplegen eigen rekeningen en rekeningen gezinsleden
Voorts heeft u in de periode van 28 december 2016 tot 27 september 2018 meerdere keren uw eigen rekeninggegevens en tevens de rekeningen van uw partner en uw twee kinderen geraadpleegd. Het gaat onder meer om raadplegingen van 200 schermen aan bij- en afschrijvingen. In deze periode heeft u daarnaast rekeninggegevens van uw ouders geraadpleegd. Op 11 november 2015 en 1 december 2015 heeft u rekeninggegevens bekeken van twee klanten die bij u in de straat woonachtig/gevestigd zijn. Van deze raadplegingen zijn geen notities gemaakt in Siebel. U heeft verklaard dat u zich de raadplegingen van uw buren niet kunt herinneren, maar dat u er zeker van bent dat er een zakelijke aanleiding moet bestaan. Van een zakelijke aanleiding is evenwel niet gebleken. Bovendien is het nooit toegestaan om bankzaken van privérelaties te doen. U heeft door het doen van de betreffende raadplegingen opnieuw gehandeld in strijd met de policy ‘Eigen bankzaken en privérelaties’.
Verder wijzen wij u erop dat we uw boze en niet-coöperatieve houding tijdens het SIM-onderzoek onacceptabel vinden. Uw opstelling bevestigt ons ook dat u de ernst van de verwijten die wij u maken niet inziet.
Wij achten de bovenomschreven u verweten handelwijze(n) onaanvaardbaar, ieder voor zich maar tevens in onderlinge samenhang beschouwd. De genoemde verwijten gelden ieder voor zich maar ook in onderlinge samenhang beschouwd, als dringende reden als genoemd in artikel 7:677 juncto 7:678 van het Burgerlijk Wetboek.
Het vertrouwen dat wij in u moeten kunnen stellen is hierdoor onherstelbaar geschaad. Uw opstelling bevestigt ons ook dat u de ernst van de verwijten die wij u maken niet inziet en dat is zorgwekkend. Gelet op het vorenstaande kan van ons redelijkerwijs niet gevergd worden het dienstverband met u te continueren. Hierbij hebben wij alle omstandigheden, waaronder uw persoonlijke omstandigheden, in acht genomen. (…)”.
2.6
Bij verzoekschrift van 28 december 2018 heeft [geïntimeerde] de kantonrechter verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen, hem toe te laten tot het werk en verzocht om doorbetaling van het loon c.a. Bij de ontslagbeschikking van 28 maart 2019 heeft de kantonrechter, kort samengevat, het ontslag op staande voet vernietigd en ABN AMRO veroordeeld tot het toelaten van [geïntimeerde] op het werk, zulks op straffe van een dwangsom, en het hervatten van de loonbetalingen, vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhoging, met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van de procedure. ABN AMRO heeft, ondanks meerdere verzoeken daartoe van [geïntimeerde], hem niet tot de werkzaamheden toegelaten.
2.7
Bij verzoekschrift van 29 april 2019 heeft ABN AMRO de kantonrechter, kort samengevat, verzocht de arbeidsovereenkomst tussen ABN AMRO en [geïntimeerde] op de kortst mogelijke termijn te ontbinden
primairwegens verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] (artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub e BW) en te bepalen dat ABN AMRO op grond van artikel 7:673 lid 7 sub c BW geen transitievergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd is, en
subsidiairwegens een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub g BW). In beide gevallen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
2.8
Bij de ontbindingsbeschikking van 5 juli 2019 heeft de kantonrechter het ontbindingsverzoek afgewezen, met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van de procedure.
2.9
ABN AMRO is tegen beide beschikkingen in hoger beroep gekomen. Ter zake van de ontslagbeschikking van de kantonrechter van 28 maart 2019 concludeert ABN AMRO, samengevat en zakelijk weergegeven, tot vernietiging van de bestreden beschikking en afwijzing van de verzoeken van [geïntimeerde], en verzoekt het hof:
de arbeidsovereenkomst op de voet van art. 7:683 lid 6 BW per de datum van de beschikking, althans een zo vroeg mogelijke datum te beëindigen;
te bepalen dat [geïntimeerde] geen recht heeft op loon over de periode tussen het ontslag op staande voet en het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst, voor zover hij in die periode geen werkzaamheden heeft verricht, althans de loonaanspraak te matigen;
indien het onder b. bedoelde verzoek wordt toegewezen,[geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van € 44.781,38 ter zake van loon dat hij in de periode vanaf 29 oktober 2018 tot 24 mei 2019 (de datum van indiening van het beroepschrift;
toevoeging hof) heeft ontvangen en tot terugbetaling van loon dat hij in de periode van 24 mei 2019 tot aan de datum van het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst van ABN AMRO heeft ontvangen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
[geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van al het overige dat ABN AMRO uit hoofde van de beschikking in eerste aanleg aan [geïntimeerde] heeft betaald; en
[geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
2.1
Ter zake van de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter van 5 juli 2019 concludeert ABN AMRO tot vernietiging van de bestreden beschikking en afwijzing van de tegenverzoeken van [geïntimeerde], en verzoekt het hof, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primairde arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn te ontbinden wegens verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] (artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub e BW) en te bepalen dat ABN AMRO op grond van artikel 7:673 lid 7 sub c BW geen transitievergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd is, en
subsidiairwegens een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub g BW). In beide gevallen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties.
2.11
[geïntimeerde] heeft in beide zaken gemotiveerd verweer gevoerd. [geïntimeerde] verzoekt in beide zaken
primairom ABN AMRO niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans de beroepsgronden af te wijzen met veroordeling van ABN AMRO in de proceskosten in hoger beroep, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak.
Subsidiairverzoekt [geïntimeerde] in beide zaken, indien het hof het verzoek van ABN AMRO om de arbeidsovereenkomst alsnog te beëindigen toewijst, de ontbinding uit te spreken met inachtneming van tenminste vier kalendermaanden, onder toekenning van de transitievergoeding en een, in goede justitie te bepalen, billijke vergoeding, met veroordeling van ABN AMRO in de proceskosten.

3.De beoordeling van het hoger beroep in beide zaken

in de zaak met zaaknummer 200.260.217/01, de ontslagzaak
ontslag op staande voet
3.1
ABN AMRO heeft vier gronden tegen de ontslagbeschikking van de kantonrechter geformuleerd. Deze gronden zijn, samengevat weergegeven, gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven en tegen de toewijzing van de verzoeken van [geïntimeerde]. ABN AMRO heeft in de kern aangevoerd dat (i) het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven en (ii) dat het feitencomplex een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Verder heeft ABN AMRO een grond gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de gegevens van twee van zijn buren heeft ingezien zonder dat daartoe een zakelijke aanleiding bestond. De door ABN AMRO aangevoerde gronden tegen de ontslagbeschikking lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden onder onverwijlde mededeling van die reden. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag óf van zodanige dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen Daarbij behoren te worden berokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem kan hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst toch rechtvaardig is. Op ABN AMRO als werkgever rust de stelplicht en bewijslast van het bestaan en de dringendheid van de ontslagreden.
3.3
Het hof zal allereerst beoordelen of sprake is van een dringende reden. Indien geen sprake is van een dringende reden, hoeft de vraag naar de onverwijldheid immers niet meer beantwoord te worden.
Dringende reden
3.4
In de ontslagbrief van 29 oktober 2018 heeft ABN AMRO de volgende drie redenen voor het ontslag op staande voet vermeld:
  • i) de aanvraag op 8 juni 2018 in het interne banksysteem van betaalpassen voor [geïntimeerde] zelf en zijn partner, het indienen van een klacht via het interne banksysteem Siebel over teveel betaalde kosten en het bewerkstelligen van betaling van een kleine klantvergoeding van € 7,50 aan zijn partner,
  • ii) de registratie in Siebel (en het invoeren van een i-form) op 19 september 2018 met betrekking tot een klacht over de GoldCard ten behoeve van de partner van [geïntimeerde], en
  • iii) het raadplegen van de eigen rekeningen, rekeningen van gezinsleden, zijn ouders en buren (zonder een zakelijke aanleiding) in de periode van 28 december 2016 tot 27 september 2018 respectievelijk op 11 november 2015 en op 1 december 2015.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze redenen in de gegeven omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, niet kunnen leiden tot een rechtsgeldig ontslag op staande voet. Daartoe is het volgende redengevend.
3.5
Het hof neemt tot uitgangspunt dat de onder (i) – (iii) genoemde gedragingen van [geïntimeerde] daadwerkelijk hebben plaatsgehad, met uitzondering van het raadplegen van de rekeningen van zijn buren
zonderzakelijke aanleiding op 11 november 2015 en 1 december 2015. [geïntimeerde] heeft immers niet weersproken dat hij - toen er rondom het aanvragen van nieuwe betaalpassen door zijn echtgenote het een en ander mis ging – via het interne systeem van ABN AMRO twee betaalpassen voor zijn echtgenote heeft aangevraagd, dat hij ten behoeve van zijn echtgenote tot tweemaal toe klachten in het interne banksysteem Siebel heeft aangemaakt en dat hij in Siebel heeft ingevoerd dat een kleine klantvergoeding van € 7,50 aan zijn echtgenote diende te worden uitbetaald. Voorts heeft [geïntimeerde] niet weersproken dat hij zonder zakelijke reden rekeninggegevens van zijn echtgenote, kinderen en ouders in het interne systeem heeft geraadpleegd. Het hof zal hiervan dan ook uitgaan.
3.6
[geïntimeerde] heeft echter gemotiveerd betwist dat hij op 11 november 2015 en 1 december 2015 de rekeningen van twee van zijn buren heeft ingezien terwijl een zakelijke aanleiding daarvoor ontbrak. Tussen partijen is niet in geschil dat de straat waarin [geïntimeerde] woont deel uitmaakt van zijn zakelijke werkgebied. Evenmin is in geschil dat ABN AMRO aan [geïntimeerde] zogenoemd lijstwerk heeft opdragen, waarbij hij (tussen zijn gewone werkzaamheden door) moest vaststellen of de op die lijst vermelde klanten in de juiste klantcategorie waren ingedeeld. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij binnen die context de rekeningen van zijn buren zou kunnen hebben ingezien. ABN AMRO heeft hier onvoldoende tegenover gesteld om te komen tot het oordeel dat [geïntimeerde] uitsluitend uit nieuwsgierigheid de rekeningen van zijn buren heeft ingezien, nu nog steeds de mogelijkheid open staat dat op die lijsten klanten kunnen staan die in dezelfde straat als [geïntimeerde] blijken te wonen en daarmee een zakelijke reden voor de raadpleging aanwezig kon zijn. Het door ABN AMRO als productie 9 bij beroepschrift overgelegde overzicht (met de raadplegingen van [geïntimeerde] op 1 december 2015), maakt dit niet anders. Het door ABN AMRO in die productie geschetste patroon van raadplegingen en haar constatering dat [geïntimeerde] die dag slechts 97 schermen met gegevens heeft geraadpleegd, maken evenmin voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] in strijd met de geldende (interne) regels, zonder zakelijke reden en enkel uit nieuwsgierigheid, de bankgegevens van zijn buren heeft geraadpleegd. Dat [geïntimeerde] op 1 december 2015 niet honderden schermen heeft geraadpleegd om het lijstwerk te kunnen uitvoeren zou kunnen worden verklaard, zoals hij ook heeft aangevoerd, doordat hij die dag beperkte tijd aan het lijstwerk heeft kunnen besteden. Dat [geïntimeerde] zonder zakelijke reden de rekeningen van twee buren heeft geraadpleegd heeft ABN AMRO dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat het hof dit verwijt buiten beschouwing zal laten bij de beoordeling van de dringende reden.
3.7
Het hof neemt bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt dat aan bankmedewerkers hoge integriteitseisen mogen worden gesteld als het gaat om belangenverstrengeling en de schijn van dergelijke verstrengeling. ABN AMRO heeft terecht aangevoerd dat zij een groot belang heeft bij naleving van interne integriteitsregels, omdat zij op haar beurt onder streng toezicht staat als het gaat om de naleving van dergelijke regels. Bankmedewerkers zijn onderworpen aan het ‘bankentuchtrecht’ (art. 3:17c van de Wet op het financieel toezicht, Wft) en wettelijk verplicht om de bankierseed af te leggen (art. 3:17b Wft). ABN AMRO heeft onweersproken aangevoerd dat zij haar medewerkers regelmatig over de bankierseed heeft geïnformeerd en hiervoor een speciale intranetpagina in het leven heeft geroepen. Vast staat dat [geïntimeerde] de bankierseed heeft afgelegd, en wel op 15 mei 2015. Daarmee moest hem duidelijk zijn dat ook aan hem persoonlijk hoge integriteitseisen worden gesteld. Voorts heeft [geïntimeerde] niet gemotiveerd weersproken dat hem indertijd bij het afnemen van de bankierseed de Gedragscode is uitgereikt, waarin staat vermeld dat alle mogelijke vormen van belangenverstrengeling moeten worden vermeden en dat als alleen al de schijn van belangenverstrengeling kan ontstaan, overleg met de leidinggevende moet plaatsvinden. Ook uit de Gedragsregels Bancaire Sector, waarvan [geïntimeerde] met het afleggen van de bankierseed de toepasselijkheid heeft aanvaard, volgt dat elke schijn van belangenverstrengeling moet worden voorkomen en het om die reden verboden is om eigen bankzaken te behandelen of klantgegevens in te zien. [geïntimeerde] heeft nog verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij een e-mail van 15 december 2016 - gericht aan alle werknemers - heeft ontvangen, waarin werknemers worden gewezen op het verbod om eigen gegevens of gegevens van bekenden te bekijken en waarin wordt gewezen op de sanctie van ontslag op staande voet. Ook heeft hij gesteld niet op de hoogte te zijn geweest van de “Gedragsregels Eigen Bankzaken en privérelaties”. Het hof gaat aan dit betoog voorbij, immers tijdens het gesprek dat door de afdeling SIM met [geïntimeerde] op 3 oktober 2018 is gevoerd, heeft [geïntimeerde] wel degelijk verklaard op de hoogte te zijn van regels over het doen van eigen bankzaken. Dat [geïntimeerde] niet op de hoogte was van de gedragsregels omtrent het doen van eigen bankzaken, acht het hof dan ook niet aannemelijk geworden.
3.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] in strijd met de Gedragsregels (i) bankzaken van zichzelf en zijn echtgenote heeft behandeld (door zelf via het intern banksysteem vervangende bankpassen voor zijn echtgenote aan te vragen, klachten ten behoeve van zijn echtgenote in het systeem te zetten en een klantvergoeding van € 7,50 aan zijn partner te laten uitbetalen, en (ii) bankrekeningen van zichzelf en familieleden tijdens het werk, via het interne systeem heeft bekeken, hetgeen [geïntimeerde] kan worden verweten. Het had op zijn weg gelegen, toen de klacht over de betaalpas van zijn echtgenote niet naar behoren werd afgehandeld, een collega in te schakelen om die klacht verder af te handelen en zo elke (schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen. In ieder geval had het hem duidelijk moeten zijn dat hij geen betaling van een vergoeding, hoe gering ook, aan zijn echtgenote had mogen bewerkstelligen. Dat [geïntimeerde] bij het registreren van de klachten en het inzien van de rekeningen van zijn familieleden mogelijk uit gemakzucht heeft gehandeld, en dat hij zich onvoldoende bewust is geweest van de geldende regels, maakt dat verwijt niet anders. Het hof overweegt echter dat de overtredingen van de Gedragsregels naar hun ernst en aard, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, niet zodanig zijn dat deze een dringende reden voor ontslag opleveren die onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigen. Niet is gebleken dat er sprake is van het oogmerk van financieel gewin voor [geïntimeerde] of dat ABN AMRO op enigerlei wijze financieel is benadeeld of anderszins schade heeft geleden door de handelwijze van [geïntimeerde]. ABN AMRO heeft niet weersproken dat de uitkering van de klantvergoeding - in beginsel - op haar plaats was. Verder weegt het hof mee dat [geïntimeerde], naar hij onweersproken heeft gesteld, gedurende zijn dienstverband van ruim 27 jaar niet eerder een misstap heeft begaan, dat hij kostwinner is, dat hij een eenzijdig arbeidsverleden heeft en dat een ontslag op staande voet voor hem (en zijn gezin) ingrijpende financiële gevolgen heeft. Daarnaast heeft [geïntimeerde] verklaard doordrongen te zijn van het belang van naleving van de regels en heeft hij uiteindelijk zijn spijt betuigd. Onder deze omstandigheden is ontslag op staande voet een te zware sanctie.
3.9
Concluderend is het hof van oordeel dat, gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, mede bezien tegen het licht van het lange dienstverband en de persoonlijke omstandigheden van [geïntimeerde], in onderling verband en samenhang beschouwd, het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven. Een oordeel over de onverwijldheid van het gegeven ontslag op staande voet kan daarmee achterwege blijven. De gronden die zijn gericht tegen de ontslagbeschikking falen. De bestreden beschikking zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden bekrachtigd. Het (tegen)verzoek van [geïntimeerde] terzake het verbinden van een (hogere) dwangsom aan de wedertewerkstelling wordt afgewezen. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] geen belang meer heeft bij dit verzoek, gelet op het hierna gegeven oordeel van het hof in de ontbindingszaak. Wel gaat het hof er vanuit dat ABN AMRO zal overgaan tot betaling van het (gehele) salaris inclusief de secundaire arbeidsvoorwaarden op basis van de arbeidsovereenkomst, zoals door [geïntimeerde] onweersproken is aangevoerd (nr. 91 van het verweerschrift in hoger beroep). ABN AMRO zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in kosten van het hoger beroep.
in de zaak met zaaknummer 200.263.580/01 (de ontbindingszaak)
3.1
ABN AMRO heeft het hof verzocht de ontbindingsbeschikking te vernietigen en de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] alsnog te beëindigen, nu [geïntimeerde] zodanig verwijtbaar heeft gehandeld dat van ABN AMRO niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Uit artikel 7:669 lid 1 BW in samenhang met lid 3 volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daarvoor een redelijke grond bestaat. Onder een redelijke grond als bedoeld in lid 1 onder e wordt verstaan verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.11
Het hof is van oordeel, anders dan de kantonrechter, dat [geïntimeerde] zodanig verwijtbaar heeft gehandeld. Uit hetgeen hiervoor in r.o. 3.4-3.9 is overwogen, volgt genoegzaam dat [geïntimeerde] zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling. [geïntimeerde] heeft zijn rol als klant, dan wel als echtgenoot van een klant van ABN AMRO, en die van werknemer van de bank – hoewel daarover door ABN AMRO duidelijke instructies zijn gegeven – onvoldoende van elkaar gescheiden, hetgeen hem valt te verwijten. In het bijzonder valt hem te verwijten dat hij zijn echtgenote heeft bevoordeeld door de problemen waar zij als klant van ABN AMRO na het verlies van haar portemonnee mee te maken had gekregen, zelf, via de interne systemen van de bank voor haar op te lossen en te bewerkstelligen dat aan haar, hoe gering ook, een vergoeding werd betaald. Mede gelet op zijn jarenlange ervaring bij ABN AMRO, de hoge integriteitseisen die ABN AMRO terecht aan haar werknemers stelt en de communicatie van ABN AMRO over de hiervoor genoemde (interne) gedragsregels, had het [geïntimeerde] voldoende duidelijk moeten zijn dat hij zich hiervan – in het bijzonder het bankieren in eigen zaken dan wel in zaken van zijn echtgenote – had dienen te onthouden. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in zijn betoog dat hij onvoldoende op de hoogte was van die regels, zoals hiervoor reeds is geoordeeld in r.o. 3.7. Zoals hiervoor onder 3.6 geoordeeld, is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] zonder zakelijke aanleiding de rekeningen van twee buren heeft geraadpleegd, zodat het hof dit verwijt buiten beschouwing heeft gelaten. Grond 2 faalt om die reden.
3.12
Dat [geïntimeerde], zoals hij stelt, uit gemakzucht heeft gehandeld door het interne banksysteem te gebruiken in plaats van internetbankieren of mobiel bankieren, en dat ABN AMRO als gevolg van zijn handelen niet is benadeeld, leidt niet tot een ander oordeel. [geïntimeerde] was immers op de hoogte van de geldende gedrags- en integriteitsregels en had zich van de afhandeling van de klachten rondom de betaalpassen van zijn echtgenote en het raadplegen van zijn eigen rekening en die van zijn familieleden tijdens werktijd dienen te onthouden.
3.13
Op grond van art. 7:669 lid 1 BW ligt herplaatsing niet in de rede indien sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer als bedoeld in lid 3, onderdeel e. Herplaatsing is derhalve in dit geval niet aan de orde.
3.14
Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter ten onrechte het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de e-grond heeft afgewezen en dat grond 1 slaagt. Als gevolg daarvan zal het hof, zoals in art. 7:683 lid 5 BW is bepaald, alsnog bepalen op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst eindigt. Grond 4 behoeft hiermee geen bespreking meer.
Beëindigingsdatum
3.15
[geïntimeerde] heeft als subsidiair voorwaardelijk tegenverzoek verzocht bij het bepalen van de beëindigingsdatum rekening te houden met de rechtens geldende opzegtermijn. Dit verzoek wijst het hof af. Uit de beschikking van de Hoge Raad van 16 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:182) volgt dat, gelet op de bewoordingen en de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:683 BW, in hoger beroep de in art. 7:671b, lid 8, onder a, BW opgenomen voorschriften met betrekking tot de door de rechter in acht te nemen termijn niet van toepassing is, en de appelrechter vrij is in het bepalen van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, met dien verstande dat het moet gaan om een in de toekomst gelegen tijdstip. Het hof zal bepalen dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 1 april 2020.
Transitievergoeding
3.16
Grond 3 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in art. 7:673 lid 7 sub c BW en art. 7:671b lid 8 sub b BW. ABN AMRO heeft zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] geen aanspraak kan maken op de transitievergoeding, omdat [geïntimeerde] wel degelijk ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
3.17
In beginsel heeft [geïntimeerde] recht op een transitievergoeding (art. 7:673 lid 1, aanhef en onder a en ten tweede, BW). De transitievergoeding is echter niet verschuldigd indien het eindigen of het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (art. 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW). Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat deze uitzonderingsgrond een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Bij de beoordeling of de uitzonderingsgrond van art. 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW van toepassing is, zijn de omstandigheden van het geval – waaronder de persoonlijke omstandigheden van de werknemer – slechts van belang voor zover deze van invloed zijn op de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werknemer dat tot het ontslag heeft geleid. De overige omstandigheden van het geval (dus omstandigheden die geen verband houden met de gedragingen van de werknemer die tot het ontslag hebben geleid, noch met de verwijtbaarheid van die gedragingen) zijn in dit verband niet van betekenis (HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203).
3.18
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] weliswaar verwijtbaar, maar niet
ernstigverwijtbaar gehandeld. Het hof weegt in dit geval mee dat [geïntimeerde] geen kwade bedoelingen heeft gehad of met het oogmerk van financieel gewin heeft gehandeld en (spiegelbeeldig) dat ABN AMRO niet financieel is benadeeld. Bovendien is sprake van een lang dienstverband van 27 jaar waarbij [geïntimeerde] – naar hij onweersproken heeft gesteld – altijd goed heeft gefunctioneerd en van eerdere schending(en) van interne gedragsregels niet is gebleken. Nu geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, is ABN AMRO een transitievergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd. Grond 3 faalt. [geïntimeerde] heeft geen concreet bedrag aan transitievergoeding verzocht. Het hof zal dan ook bepalen dat ABN AMRO de wettelijke transitievergoeding verschuldigd is. De transitievergoeding dient te worden berekend over de periode vanaf de datum van indiensttreding tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, zijnde 1 april 2020.
Billijke vergoeding
3.19
[geïntimeerde] heeft als subsidiair voorwaardelijk tegenverzoek verzocht een billijke vergoeding toe te kennen wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door ABN AMRO (art. 7:671b lid 8 sub c BW).
3.2
Ook voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever, heeft de wetgever de lat hoog gelegd. Slechts in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als er als gevolg van laakbaar gedrag van de werkgever een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan of als een werkgever zich schuldig maakt aan discriminatie, is hiervan sprake.
3.21
[geïntimeerde] heeft gesteld dat na afloop van het onderzoek geen wederhoor heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde], blijkens de door [geïntimeerde] ondertekende gespreksverslagen van 3 oktober en 12 oktober 2018, gedurende het onderzoek voldoende gelegenheid gehad zijn zienswijze omtrent de hem verweten gedragingen naar voren te brengen. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor is geen sprake. Daarnaast verwijt [geïntimeerde] ABN AMRO dat zij na de vernietiging van het ontslag op staande voet door de kantonrechter [geïntimeerde] niet tot het werk heeft toegelaten. Het hof is van oordeel dat ABN AMRO, gelet op de uitkomst van de procedure in hoger beroep, hiermee niet
ernstigverwijtbaar heeft gehandeld. Het hof zal het verzoek van [geïntimeerde] om toekenning van een billijke vergoeding dan ook afwijzen.
3.22
De slotsom van het voorgaande is dat de gronden die zijn gericht tegen de ontbindingsbeschikking deels slagen. Aangezien het ontbindingsverzoek van ABN AMRO in eerste aanleg ten onrechte is afgewezen, is ABN AMRO ten onrechte in de kosten van de procedure in eerste aanleg veroordeeld. Grond 5 tegen de ontbindingsbeschikking, voor zover deze ziet op de proceskostenveroordeling, slaagt. Voor wat betreft de proceskostenveroordeling zal het hof de ontbindingsbeschikking vernietigen en [geïntimeerde] veroordelen tot betaling van de kosten van de procedure in eerste aanleg. Grond 5 behoeft, gelet op het hiervoor overwogene, geen verdere bespreking. Nu ABN AMRO en [geïntimeerde] in het hoger beroep tegen de ontbindingsbeschikking over en weer deels in het (on)gelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
De beslissing
Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.260.217/01
- bekrachtigt de bestreden beschikking van de kantonrechter Rotterdam van 28 maart 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
- veroordeelt ABN AMRO in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 332 aan griffierechten en € 2.148 (2 punten x tarief II à € 1.074) aan salaris gemachtigde;
in de zaak met zaaknummer 200.263.580/01
- vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2019;
en
opnieuw rechtdoende:
- bepaalt dat de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] eindigt op 1 april 2020;
- veroordeelt ABN AMRO tot betaling van de wettelijke transitievergoeding aan [geïntimeerde];
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg, aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 476 aan griffierechten en € 600 aan salaris gemachtigde;
- compenseert de proceskosten in het hoger beroep tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; en
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Cleef-Metsaars, M.D. Ruizeveld en I. Zaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2020 in aanwezigheid van de griffier.