2.23Op haar beurt heeft CHL bij brief van 22 december 2016 jegens Antea aanspraak gemaakt op de door haar in het kader van de overname gemaakte kosten.
Het geding in eerste aanleg
3. Antea heeft
in conventie– samengevat weergegeven – gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, CHL te veroordelen tot betaling aan Antea van een bedrag van € 116.455,44, de buitengerechtelijke kosten ad € 2.346,85, de proceskosten en de nakosten, alles vermeerderd met de wettelijke rente.
4. CHL heeft
in reconventiegevorderd Antea te veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een bedrag van € 124.048,90, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente daarover en met veroordeling van Antea in de proceskosten.
5. De rechtbank heeft in conventie de (hoofd)vordering van Antea toegewezen tot een bedrag van € 100.000,- en daarnaast CHL veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van CHL afgewezen, met veroordeling van CHL in de proceskosten.
6. CHL kan zich met deze beslissing van de rechtbank niet verenigen. Onder aanvoering van twaalf grieven vordert zij dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen in conventie van Antea alsnog volledig zal afwijzen en de (voorwaardelijke) reconventionele vorderingen van CHL zal toewijzen, met veroordeling van Antea in de kosten van het geding. Daarnaast vordert CHL om Antea te veroordelen tot terugbetaling aan haar van de bedragen die door CHL ter uitvoering van het vonnis zijn betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente.
7. Antea vordert in incidenteel beroep gedeeltelijke vernietiging van het vonnis en (volledige) toewijzing van de door haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen, met veroordeling van CHL in de proceskosten in hoger beroep.
8. De grief van Antea is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.17 dat het door Antea op CHL verhaalbare bedrag aan onderzoekskosten in de intentieovereenkomst gemaximeerd is tot een bedrag van € 100.000,-, zodat het meerdere (waaronder de daarover in rekening gebrachte omzetbelasting) niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Bespreking van de grieven in principaal beroep
9.
Grief 1richt zich tegen de weergave van de vaststaande feiten door de rechtbank. Het hof heeft de feiten in dit arrest, voor zover nodig, opnieuw vastgesteld, zodat CHL geen belang heeft bij bespreking van deze grief.
10. Met
grief 2betoogt CHL dat partijen op 15 juli 2016 over en weer afstand hebben gedaan van hun recht op vergoeding van de transactiekosten en beklaagt zij zich erover dat de rechtbank aan het door haar in dit verband gedane (concrete en gespecificeerde) bewijsaanbod is voorbijgegaan.
11. Het hof stelt voorop dat het eerst toekomt aan de vraag of partijen op 15 juli 2016 een dergelijke afspraak hebben gemaakt indien de kostenbepaling in de intentieverklaring op dat moment nog van toepassing was en Antea op grond van die bepaling aanspraak kon maken op een kostenvergoeding van CHL. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit het geval is, tegen welk oordeel de
grieven 3 en 5 tot en met 7van CHL zich richten. Het hof zal deze grieven dan ook eerst behandelen.
Heeft Antea aanspraak op kostenvergoeding onder de intentieovereenkomst?
12. Met voornoemde grieven betoogt CHL dat Antea bij een juiste uitleg en toepassing van de intentieovereenkomst en de daarin neergelegde kostenbepaling geen aanspraak heeft op een kostenvergoeding door CHL. Zij voert daartoe het volgende aan:
( i) Op basis van de uitkomsten van het due diligence onderzoek is niet gebleken dat de in de intentieovereenkomst opgenomen ‘Veronderstellingen’ (hierna: de Veronderstellingen) materieel onjuist waren en evenmin zijn anderszins nieuwe risico’s die een materieel effect op de bedrijfsvoering van CHL zouden hebben aan het licht gekomen. De CAO en pensioen-kwestie en de prognoses voor 2016 vormden geen “materiële problemen”. De bevindingen op basis van het due diligence onderzoek konden leiden tot een specifieke garantie of vrijwaring in de koopovereenkomst, zoals expliciet voorzien in de intentieovereenkomst. Partijen hebben deze weg ook gevolgd door ter zake de CAO en pensioen-kwestie (en andere door Antea opgeworpen bevindingen) in de concept-koopovereenkomsten van 4 en 11 juli 2016 een vrijwaring op te nemen;
(ii) Antea heeft nadat het DD rapport was verschenen de onderhandelingen niet gestaakt en tegenover CHL geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van een eventueel beroep op de kostenbepaling in de intentieovereenkomst. Evenmin heeft Antea de kostenbepaling verlengd toen zij voorstelde de exclusiviteitstermijn te verlengen. Daarmee heeft Antea tevens haar recht verwerkt om een beroep te doen op de kostenbepaling;
(iii) Antea heeft in een laat stadium een nieuwe koopprijs(bepalingsmethodiek) voorgesteld, voor welk geval de intentieovereenkomst bepaalt dat, indien partijen dan niet tot overeenstemming over een nieuwe koopprijs komen, de verplichtingen uit de intentieovereenkomst vervallen.
Daarnaast voert CHL subsidiair aan dat Antea’s beroep op de kostenbepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is nu Antea na het verschijnen van het DD rapport zich tegenover CHL heeft gericht op het effectueren van de transactie en geen voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de toepassing van de kostenbepaling, terwijl ook voor CHL de kosten bleven doorlopen.
13. Bij het aldus opgezette betoog gaat het in de kern om de uitleg van de kostenbepaling (in samenhang met de overige bepalingen in de intentieovereenkomst), alsook om de toepassing en de geldingsduur ervan.
14. Het hof stelt voorop dat wat de uitleg betreft beslissend is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepaling mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs over en weer van elkaar mochten verwachten (ECLI:NL:HR:1981:AG4158; Haviltex). Dat is niet zonder meer anders indien het gaat om een (bepaling uit een) overeenkomst tussen twee professionele partijen die zich hebben laten bijstaan door externe, ter zake kundige juridische adviseurs, en de schriftelijke overeenkomst er juist toe strekt om de wederzijdse rechten en verplichtingen nauwkeurig vast te leggen (zoals in het onderhavige geval). Ook kunnen de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het sluiten van de overeenkomst een rol spelen bij de uitleg van die overeenkomst. 15. De (hierboven in 2.4 weergegeven) kostenbepaling houdt onder meer in dat de transactiekosten tot een bedrag van € 100.000,- voor rekening van CHL komen in het geval dat Antea op basis van de uitkomsten van het due diligence onderzoek redelijkerwijs besluit om de transactie niet door te laten gaan tegen de in de intentieovereenkomst opgenomen voorwaarden omdat de Veronderstellingen materieel onjuist blijken of er anderszins nieuwe risico’s uit het due diligence onderzoek blijken die een materieel effect hebben op de bedrijfsvoering van CHL. Tussen partijen is niet in geschil dat dat geval zich voordoet als op basis van het due diligence onderzoek blijkt dat sprake is van materiële, ofwel wezenlijke afwijkingen of nieuwe kwesties met een materiële impact. Anders dan CHL ingang wil doen vinden bevatten de uitkomsten van het due diligence onderzoek wel degelijk dergelijke materiële/wezenlijke afwijkingen/kwesties. Uit het due diligence onderzoek is onder meer gebleken dat (i) CHL mogelijk onder de werking van de CAO voor Metaal & Techniek viel, (ii) CHL mogelijk verplicht was deel te nemen aan het Pensioenfonds voor Metaal & Techniek en (iii) strafrechtelijk onderzoek werd gedaan naar het gebruik van de Chroom VI-houdende verf. Daarnaast (iv) was er de constatering/waarschuwing dat de EBITDA-/omzet prognoses over 2016 ‘ambitieus’ waren. CHL heeft deze uitkomsten van het due diligence onderzoek niet betwist. Integendeel, tijdens de zitting in eerste aanleg heeft [X] de uitkomsten van het DD rapport ‘alarmerend’ genoemd, waarbij hij heeft gezegd dat het voor de hand had gelegen dat Antea - na het verschijnen van het DD rapport - gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om de overeenkomst te beëindigen. Antea heeft (in hoger beroep) gemotiveerd gesteld dat de hiervoor genoemde kwesties aan te merken zijn als materiële afwijkingen dan wel nieuwe risico’s die een materieel effect op de bedrijfsvoering van CHL hebben: de CAO en pensioen-kwestie kan leiden tot een stijging van de personeelskosten, wat een onmiddellijk effect heeft op de resultaten van de onderneming, en strafrechtelijk onderzoek naar Chroom VI kan tot gevolg hebben, mocht het tot vervolging komen, dat CHL wordt uitgesloten van overheidstenders. Tegenover deze (onweersproken) stellingen van Antea had een nadere onderbouwing van CHL mogen worden verwacht van haar standpunt dat de bevindingen op basis van het due diligence onderzoek geen materiële afwijkingen/problemen betroffen, eens temeer nu uit de (hierboven in 2.10 weergegeven)
e-mail van 3 juli 2016 blijkt dat het CHL bekend was dat de CAO en pensioen-kwestie door Antea als een groot probleem werd gezien vanwege de mogelijke invloed op het nettoloon van de werknemers. Die onderbouwing ontbreekt evenwel. De enkele stelling van CHL dat de door Antea opgeworpen kwesties konden leiden tot een specifieke garantie of vrijwaring, waarvoor partijen ook hebben gekozen door dit als zodanig te verwerken in de concept-koopovereenkomst van 4 juli 2016 kan niet als (voldoende) onderbouwing gelden. CHL gaat er daarbij aan voorbij dat Antea onweersproken heeft gesteld dat de uit het due diligence onderzoek gebleken risico’s niet alleen zien op het verleden, maar ook de toekomstige winstgevendheid van de onderneming raken en dat het dan maar zeer de vraag is of deze risico’s te ondervangen zijn met een garantie of vrijwaring. Daar komt bij dat niet in geschil is dat CHL er de voorkeur aan heeft gegeven om de oplossing van de CAO en pensioen-problematiek zelf ter hand te nemen. Dit lijkt veeleer in tegenspraak met de stelling van CHL dat de kwesties af te dekken waren met een vrijwaring ten gunste van Antea en is eerder een aanwijzing dat er sprake was van een reëel, materieel risico. Antea heeft er ook geen misverstand over laten bestaan dat het, wat haar betreft, om materiële kwesties ging. Zij heeft de resultaten van het DD onderzoek meteen gemeld aan CHL, terwijl zij in de e-mail van 21 april 2016 duidelijk maakt aan CHL dat haar RvC
onder voorbehoudakkoord is met de transactie, dat het voorbehoud mede ziet op aanpassingen op de prijs en op een aantal zaken uit het DD rapport welke nader onderzoek behoeven, waarbij zij aangeeft dat tevens onderzocht dient te worden welke invloed deze issues hebben op de toekomstige winstgevendheid van de onderneming, en dat de uitkomst van dit onderzoek Antea dient te conveniëren. Anders dan CHL stelt kan daaruit niet worden afgeleid dat sprake was van een ‘
go-besluit’ van de RvC. Gelet op de bewoordingen van de kostenbepaling, de uitkomsten van het due diligence onderzoek en het e-mailbericht van 21 april 2016 had het voor CHL duidelijk moeten zijn dat aan de voorwaarden voor het inroepen van de kostenbepaling was voldaan als Antea zou afzien van de transactie vanwege deze door Antea opgeworpen zaken/issues, en mocht Antea ervan uitgaan dat CHL dit ook zo had begrepen.
16. Niet is in geschil dat Antea – nadat CHL haar comfort had gegeven dat de in het DD rapport geconstateerde kwesties zouden worden opgelost – heeft besloten om de onderhandelingen met CHL voort te zetten en nader onderzoek te doen naar deze zaken/kwesties, waarbij partijen hebben afgesproken om de in de intentieovereenkomst opgenomen exclusiviteitstermijn (die afliep op 20 mei 2016) te verlengen tot 15 juli 2016.
CHL voert in hoger beroep aan dat Antea geen aanspraak (meer) toekomt op een kostenvergoeding omdat Antea na het verschijnen van het DD rapport de onderhandelingen niet heeft gestaakt en ook geen voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van een eventueel beroep op de kostenbepaling. Volgens CHL voorziet de intentieovereenkomst erin dat Antea op basis van het due diligence onderzoek drie mogelijkheden heeft: a) de transactie effectueren in geval van een voor Antea conveniërende uitkomst, b) trachten een nieuwe koopsom met CHL overeen te komen zonder dat partijen over en weer verplicht zijn tot overeenstemming te komen, in welk geval de verplichtingen uit de intentieovereenkomst vervallen en c) het proces staken. Alleen in het geval Antea voor de laatste optie kiest (hetgeen Antea niet gedaan heeft op basis van het DD rapport), zou zij haar aanspraak op een kostenvergoeding behouden, aldus CHL.
Het hof volgt CHL niet in haar stelling. De bepalingen in de intentieovereenkomst geven geen steun voor de visie dat de kostenbepaling geen toepassing (meer) vindt in geval partijen op basis van het DD rapport dooronderhandelen. In de bepaling waarop CHL zich beroept zijn onder het kopje ‘Voorbehouden’ de voorwaarden opgenomen waaraan voldaan moet zijn wil Antea verplicht zijn de transactie te effectueren. Eén daarvan is een voor Antea conveniërende uitkomst van het due diligence onderzoek. Is hiervan geen sprake, dan heeft Antea de keuze tussen de hierboven genoemde mogelijkheden b) en c). In deze bepaling worden echter geen gevolgen verbonden aan de uitkomsten van het due diligence onderzoek, en evenmin aan de keuze die Antea maakt op basis van die uitkomsten voor de verhaalbaarheid van de onderzoekskosten. Over de gemaakte onderzoekskosten hebben partijen een specifieke afspraak in de intentieovereenkomst gemaakt, die in een andere bepaling onder het kopje ‘Kosten’ is opgenomen. Beide regelingen kunnen in de door Antea gehanteerde visie naast elkaar worden toegepast. Indien de door CHL voorgestane uitleg wordt gevolgd, zou dat meebrengen dat Antea in het geval zij een transactie ondanks de uitkomsten van het due diligence onderzoek een tweede kans zou geven, maar partijen niet alsnog tot overeenstemming zouden komen, haar aanspraak op een kostenvergoeding opgeeft, terwijl zij die wel zou behouden als zij de onderhandelingen onmiddellijk zou staken. Waarom Antea dat zou doen, heeft CHL niet toegelicht. Het ligt, zonder nadere toelichting die CHL niet heeft gegeven, niet voor de hand dat Antea die bedoeling heeft gehad.
De conclusie is dat de regelingen met betrekking tot de ‘Voorbehouden’ en de ‘Kosten’ naast elkaar gelezen dienen te worden. Dit brengt mee dat Antea’s aanspraak op een kostenvergoeding op grond van de intentieovereenkomst niet is komen te vervallen doordat zij na het verschijnen van het DD rapport niet onmiddellijk de onderhandelingen met CHL heeft gestaakt. Dat Antea niet een expliciet voorbehoud ter zake van een eventueel beroep op de kostenbepaling heeft gemaakt, doet hier niet aan af. Gelet op hetgeen het hof hiervoor onder 15. heeft overwogen had het voor CHL duidelijk moeten zijn (en mocht Antea ervan uitgaan dat CHL dit zo had begrepen) dat Antea een beroep op de kostenbepaling toekwam.
17. Dat Antea - na het verschijnen van het DD rapport - de onderhandelingen niet heeft afgebroken en niet meteen een beroep heeft gedaan op de kostenbepaling, betekent tegen deze achtergrond evenmin dat zij haar recht heeft verwerkt om nog een beroep te doen op de kostenbepaling. Mede gelet op het haar door CHL gegeven comfort dat de problemen zouden worden opgelost kan haar keuze om de onderhandelingen voort te zetten niet worden geïnterpreteerd als rechtsverwerking.
18. CHL heeft voorts aangevoerd dat Antea geen beroep (meer) toekomt op de kostenbepaling omdat zij die bepaling niet heeft verlengd toen zij voorstelde de exclusiviteit te verlengen. Dit betoog wordt verworpen. De bepalingen in de intentieovereenkomst, noch de wijze waarop partijen zich hebben gedragen geven steun voor de stelling dat partijen uitsluitend de exclusiviteit hebben verlengd en voor het overige niet gebonden bleven aan de intentieovereenkomst, waaronder de kostenbepaling. Het onderwerp ‘Exclusiviteit’ is in de intentieovereenkomst geregeld in een bepaling waarin tevens het tijdspad naar de ‘Closing’ van de transactie wordt beschreven. Niet in geschil is dat partijen dat tijdspad niet hebben gevolgd. Uit de inhoud van de correspondentie tussen partijen omtrent de verlenging van de exclusiviteitstermijn blijkt dat zowel Antea als CHL de bedoeling had om het tijdspad naar de ‘closing’ van de transactie en dus de gehele intentieovereenkomst te verlengen. Bij e-mail van 2 mei 2016 met als onderwerp ‘uitstel’ bevestigt [Y] aan Antea dat CHL akkoord is met de “gestelde tijdlijnen en dus de exclusiviteit te verlengen naar 15 juli”, maar dat zij verwacht “van Antea dat de closing zo snel mogelijk daarna zal plaatsvinden”. Daarop reageert Antea op dezelfde dag: “We kunnen nu verder met het proces (…). We zullen natuurlijk alles in het werk zetten om de transactie zo spoedig mogelijk als kan af te ronden”. De door CHL voorgestane uitleg is ook overigens niet in overeenstemming met de wijze waarop partijen zich hebben gedragen. Onder meer uit het feit dat CHL nog in juli 2016 bleef vasthouden aan de in de intentieovereenkomst opgenomen bepalingen omtrent de berekening van de koopsom blijkt reeds dat ook CHL meende dat partijen nog aan de volledige inhoud van de intentieovereenkomst gebonden waren.
19. De stelling van CHL dat alle verplichtingen uit de intentieovereenkomst vervielen doordat Antea in een laat stadium een nieuw koopprijsmechanisme had voorgesteld, wordt eveneens verworpen. Uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken volgt dat partijen het (in de intentieovereenkomst opgenomen) tijdspad voor de ‘closing’ van de transactie niet hebben gevolgd en evenmin de door CHL gestelde gevolgen hebben verbonden aan het verschijnen van de datum (25 april 2016) die is opgenomen in de bepaling omtrent ‘Voorbehouden’. Verlenging van de exclusiviteitstermijn tot 15 juli 2016 zou immers zinledig zijn geweest als de verplichtingen uit de intentieovereenkomst reeds op 25 april 2016 zouden zijn vervallen. Ook overigens blijkt uit de wijze waarop partijen zich na de datum van 25 april 2016 jegens elkaar hebben gedragen niet dat zij zich niet meer gebonden achten aan de inhoud van de intentieovereenkomst (zie overwegingen 18. en 20). Voorts berust de stelling van CHL op een onjuiste lezing van de bepalingen in de intentieovereenkomst voor zover zij met haar stelling betoogt dat in het geval van heronderhandelen van de koopsom, zoals voorzien in de bepaling over ‘Voorbehouden’, de toepassing van de kostenbepaling verviel. Het hof heeft hiervoor onder 16. reeds geoordeeld dat de kostenbepaling los staat van de bepaling over ‘Voorbehouden’ en dat in het geval Antea op basis van de uitkomsten van het due diligence onderzoek tracht om een nieuwe koopsom overeen te komen haar aanspraak op een kostenvergoeding op grond van de kostenbepaling daarmee niet vervalt. Ten overvloede merkt het hof op dat Antea tijdens de bespreking op 15 juli 2016 heeft aangegeven akkoord te gaan met de oorspronkelijke koopprijs zoals opgenomen in de intentieovereenkomst, mits comfort werd gegeven over de door CHL afgegeven prognose voor 2016.
20. Niet betwist is dat tussen het bekend worden van de resultaten van het due diligence onderzoek en het gesprek op 15 juli 2016 partijen in gesprek zijn gegaan met verschillende adviseurs om de impact van de in het DD rapport gesignaleerde problemen te bespreken. Ook hebben partijen in die periode geprobeerd om op basis van de uitkomsten van het due diligence onderzoek en de tussentijdse cijfers van CHL (per 31 mei 2016) tot een definitieve vaststelling van de koopsom te komen, waarbij Antea haar bedenkingen bij de haalbaarheid van de prognoses nogmaals heeft geuit met haar (hierboven in 2.14 weergeven) e-mail van 12 juli 2016. Vast staat dat het Antea tijdens de bespreking op 15 juli 2016 is gebleken dat duidelijkheid omtrent de CAO en pensioen-kwestie pas aan het einde van het jaar 2016 zou kunnen komen. Het niet opgelost zijn van de CAO en pensioen-kwestie was toen mede aanleiding om - al dan niet tijdelijk - de stekker uit de onderhandelingen te trekken. Antea mocht er op dat moment van uitgaan dat zij nog steeds een beroep kon doen op de kostenbepaling voor het geval het uiteindelijk niet tot een transactie zou komen vanwege deze problematiek. Gelet op het verloop van de onderhandelingen, zoals hiervoor uiteengezet, had CHL dit ook zo moeten begrijpen. Dat CHL dit ook zo heeft begrepen kan afgeleid worden uit haar brief van 19 juli 2016 waarin zij, in reactie op de brief van Antea van de dag ervoor, schrijft dat zij tijdens de bespreking op 15 juli 2016 heeft aangegeven dat zij van haar zijde afziet van een beroep op de kostenbepaling, mits Antea ook geen aanspraak zou maken op vergoeding van kosten onder de intentieovereenkomst.
21. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de kostenbepaling in de intentieovereenkomst op 15 juli 2016 nog van toepassing was en dat Antea daarop een beroep kon doen omdat de transactie geen doorgang kon vinden op de voorwaarden zoals opgenomen in de intentieovereenkomst aangezien er geen duidelijkheid bestond over de uit het due diligence onderzoek opgekomen CAO en pensioen-kwestie alsmede over de haalbaarheid van de prognoses. Dit brengt mee dat de
grieven 3 en 5 tot en met 7, voor zover zij anders betogen, falen.
Afspraak over kosten op 15 juli 2016?
22. Daarmee komt het hof toe aan de beoordeling van de vraag of partijen op 15 juli 2016 overeenstemming hebben bereikt over het over en weer niet in rekening brengen van de kosten van het overnametraject. De rechtbank heeft in het vonnis geoordeeld dat CHL haar stelling dat deze afspraak is gemaakt onvoldoende heeft toegelicht en de stelling op die grond afgewezen. Zoals hiervoor reeds overwogen, richt
grief 2van CHL zich tegen dit oordeel.
23. CHL stelt daartoe dat partijen tijdens de bespreking op 15 juli 2016 over en weer afstand hebben gedaan van het recht op vergoeding van de kosten en dat daarop de hand is geschud. Bij deze bespreking waren [X] en [Y] aanwezig die het voorgaande volgens CHL zouden kunnen bevestigen. CHL verwijst daarvoor naar haar brief van 19 juli 2016 aan Antea waarin [X] refereert aan deze bespreking en schrijft: “Over het over en weer verhalen van gemaakte kosten is vrijdag kort gesproken. Hoewel wij op basis van de in de LOI neergelegde afspraken aanspraak kunnen maken op vergoeding van de tot op heden gemaakte advieskosten, hebben wij aangegeven daarvan af te zien, waarbij uiteraard gold dat ook Antea geen aanspraak zou pretenderen te hebben op vergoeding van kosten onder de LOI.”
Antea weerspreekt dat een dergelijke afspraak tussen partijen is gemaakt. In haar brief van 18 juli 2016 aan CHL is Antea hierover duidelijk en schrijft zij dat de in de intentieovereenkomst gemaakte afspraak over de kosten in stand blijft.
24. Op basis van de wederzijdse stellingen van partijen en de in het geding gebrachte stukken kan niet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van CHL dat er op 15 juli 2016 een afspraak tussen partijen over de kosten is gemaakt inhoudende dat partijen over en weer geen aanspraak op een kostenvergoeding zullen maken. De bewijslast ter zake rust op CHL omdat zij zich op de rechtsgevolgen van deze afspraak beroept. Nu CHL gespecificeerd bewijs heeft aangeboden op dit punt, zal zij worden toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat partijen tijdens de bespreking op 15 juli 2016 hebben afgesproken over en weer geen aanspraak te maken op een kostenvergoeding.
25. In afwachting van de bewijslevering zal het hof de behandeling van de overige grieven, waaronder het in grief 3 gevoerde subsidiaire verweer van CHL dat Antea’s beroep op de kostenbepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, aanhouden.
26. De slotsom van het voorgaande is dat CHL zal worden toegelaten tot het leveren van getuigenbewijs. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.