ECLI:NL:GHDHA:2020:321

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
200.254.639/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een huurovereenkomst tot stand is gekomen voor een gehele woning tussen vader en zoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], de vader, tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had geoordeeld dat er sprake was van een huurovereenkomst tussen [appellant] en zijn zoon, [geïntimeerde], voor de gehele woning. [appellant] betwistte dit en stelde dat hij nooit de intentie had om de woning definitief te verlaten. De zaak draait om de periode van 1 juni 2018 tot 19 mei 2019, waarin [geïntimeerde] de woning zou hebben gehuurd. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van een huurovereenkomst voor de gehele woning. Het hof oordeelt dat [appellant] de woning mocht betreden en dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet toewijsbaar zijn, behalve het gebod om het huurgenot van [geïntimeerde] te respecteren. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd, met uitzondering van de veroordeling van [appellant] om zich te onthouden van feitelijke inbreuken op het huurgenot van [geïntimeerde]. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld om de post van [appellant] over te dragen die tussen 26 augustus 2018 en 19 mei 2019 naar de woning is gestuurd. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.254.639/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 7174541 VV EXPL 18-395
Arrest van 3 maart 2020
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] of de vader,
advocaat: mr. A.I.J. Roorda-Visser te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] of de zoon,
advocaat: N.J. Glen-Boedhram te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Bij exploot van 5 december 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, tussen hem en [geïntimeerde] gewezen vonnis in kort geding van 7 november 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:9089 (hierna: het bestreden vonnis).
Bij memorie van grieven met producties heeft hij zes grieven aangevoerd.
Bij arrest van 2 april 2019 heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Die comparitie heeft plaatsgevonden op 30 april 2019 en er is proces-verbaal van opgemaakt.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Bij akte van 6 augustus 2019 heeft [appellant] nadere stukken in het geding gebracht en zijn eis verminderd.
Bij akte van 20 augustus 2019 heeft [geïntimeerde] daarop gereageerd.
Hierna is arrest gevraagd.

2.De feiten

2.1
Het gaat in dit hoger beroep kort gezegd om de vraag of van 1 juni 2018 tot 19 mei 2019 sprake is geweest van een overeenkomst waarbij [appellant] een woning in haar geheel aan [geïntimeerde] heeft verhuurd. Op grond van de onbestreden door de kantonrechter vastgestelde feiten en de feiten die het hof zelf heeft vastgesteld, gaat het daarbij om het volgende. Het hof zal hierna onder 5.6 ingaan op Grief I, die zich richt tegen een aantal feitelijke vaststellingen van de kantonrechter.
2.2
[geïntimeerde] is de zoon van [appellant]
2.3
[appellant] is eigenaar van een woning (hierna: de woning) met een zolderverdieping (hierna: de zolderverdieping) waar een douche is en een ruimte die door [appellant] wordt aangeduid als een slaapkamer en door zijn zoon als een opslagruimte.
2.4
[appellant] , zijn ex-vriendin en haar kinderen woonden tot maart 2018 in de woning. In maart 2018 zijn de ex-vriendin en haar kinderen uit de woning getrokken.
2.5
Van 17 april 2018 tot 16 juli 2018 heeft [geïntimeerde] aan de woning verbouwingswerkzaamheden uitgevoerd, en hij is er op enig moment tussen april en juni 2018 ook komen wonen.
2.6
[appellant] is op 1 juni 2018 uit de woning weggegaan en bij zijn moeder ingetrokken. Hij heeft daarbij in overleg met zijn zoon zaken op de zolderverdieping achtergelaten.
2.7
Op 26 juni, 1 augustus, 29 augustus en 1 oktober 2018 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 600,00 overgemaakt naar de bankrekening van zijn vader, met de omschrijving: “Huur woning [adres van de woning, hof]”.
2.8
[geïntimeerde] betaalde vanaf 1 juni 2018 het gas, de elektra en het internet voor de woning, en vanaf augustus 2018 het waterverbruik. [appellant] betaalde met betrekking tot de woning de hypotheeklasten, gemeentelijke belastingen en heffingen, de waterschapsbelasting, het abonnement bij de Energiewacht en de verzekering. De hypotheeklasten bedroegen destijds € 558,33 per maand.
2.9
[appellant] is na zijn vertrek op 1 juni 2018 op het adres van de woning ingeschreven gebleven en heeft daar post ontvangen, die hij met tussenpozen kwam ophalen. Op 26 augustus 2018 is, toen hij zijn post bij de woning wilde komen ophalen, tussen hem, zijn zuster, zijn zwager en zijn moeder enerzijds en zijn zoon en een andere zoon anderzijds een incident ontstaan waarbij over en weer woorden zijn gevallen en zijn zoon hem heeft geslagen. Voor het bezoek van zijn vader had [geïntimeerde] die post klaargelegd.
2.1
Op 19 mei 2019 is [geïntimeerde] uit de woning vertrokken.

3.Het geding in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd, bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] te veroordelen:
I. zich te onthouden van elke feitelijke inbreuk op het rustig en vreedzaam huurgenot van de woning en te verbieden de woning te betreden zonder toestemming van [geïntimeerde] , anders dan voor het nakomen van de onderhoudsverplichtingen waarom [geïntimeerde] heeft gevraagd, en het bestaande huurregime te respecteren, op straffe van een dwangsom van € 3.000,00 per dag en keer dat [appellant] na betekening van het vonnis hiermee in gebreke blijft;
II. zich binnen acht dagen na betekening van het bestreden vonnis uit te schrijven van het adres van de woning met bewijslevering van deze uitschrijving aan [geïntimeerde] , op straffe van een dwangsom van € 750,00 per dag dat [appellant] na ommekomst van acht dagen na betekening hiermee in gebreke blijft;
III. tot ontruiming van de zolder, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag voor iedere dag dat hij, na ommekomst van acht dagen na betekening hiermee in gebreke blijft;
(hierna: vorderingen I t/m III), met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2
[geïntimeerde] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat tussen hem en zijn vader sinds 1 juni 2018 een mondelinge huurovereenkomst bestaat voor de gehele woning. [appellant] moest als verhuurder het woongenot van zijn zoon als huurder respecteren en zich onthouden van het feitelijk inbreuk maken hierop. Om ervoor te zorgen dat [appellant] niet meer langs hoefde te komen voor de post en zijn spullen, moest hij zich uitschrijven van het adres en de zolder ontruimen. Volgens [geïntimeerde] had hij een spoedeisend belang bij zijn vorderingen, omdat zijn huurgenot werd verstoord en de bezoeken van zijn vader keer op keer uit de hand liepen.
3.3
[appellant] heeft die vorderingen bestreden. Volgens hem ontbrak het spoedeisend belang daarbij. Voorts was er geen sprake van een huurovereenkomst, en in ieder geval niet voor de hele woning. In reconventie heeft hij ontruiming van de woning en subsidiair het verschaffen van onbelemmerde toegang tot de woning gevorderd, op straffe van een dwangsom.
3.4
Na voldoende spoedeisend belang bij de vorderingen in conventie en reconventie te hebben aangenomen (r.o. 4.1) heeft de kantonrechter in conventie (samengevat) als volgt geoordeeld.
- Er is voldoende aannemelijk geworden dat tussen vader en zoon sprake is geweest van een huurovereenkomst voor de gehele woning (r.o. 4.5 en 4.6), zodat sprake is van een exclusief recht om de woning te gebruiken (r.o. 4.7).
- [appellant] heeft onvoldoende weersproken dat het voor het verschaffen van een exclusief gebruiksrecht nodig is dat hij zich uitschrijft uit het adres van de woning (r.o. 4.8).
- Het exclusief gebruiksrecht brengt ook mee dat [appellant] de zolder moet ontruimen (r.o. 4.9).
3.5
De kantonechter heeft de vorderingen I t/m III in conventie daarom toegewezen, met gematigde dwangsommen, de vorderingen in reconventie afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten in conventie en in reconventie.

4.De vorderingen in hoger beroep

4.1
In hoger beroep vordert [appellant] , na eisvermindering, zakelijk weergegeven:
- vernietiging van het bestreden vonnis;
- afwijzing van de vorderingen in conventie van [geïntimeerde] ; en
- veroordeling van [geïntimeerde] om hem (of een door hem aangewezen persoon) binnen twee dagen na betekening van dit arrest de aan hem gerichte post die van 27 augustus 2016 tot en met 19 mei 2019 op het adres van de woning is ontvangen te overhandigen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] niet aan zijn verplichting voldoet;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in conventie en in reconventie, in beide instanties, te verhogen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na betekening van dit arrest.
4.2
Grief I richt zich tegen een aantal feitelijke vaststellingen van de kantonrechter.
De Grieven II t/m IV richten zich tegen de respectieve veroordelingen I t/m III.
Grief V klaagt over de afwijzing van de ontruimingsvordering in reconventie. Omdat die vordering na vermindering van eis is ingetrokken, zal Grief V hierna niet meer worden besproken.
Grief VI komt op tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
4.3
[geïntimeerde] voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.

5.De beoordeling van het hoger beroep

De vorderingen van [geïntimeerde]
- (Spoedeisend) belang
5.1
[appellant] heeft ondanks het vertrek van zijn zoon uit de woning belang bij de beoordeling van zijn grieven tegen de veroordelingen die tegen hem zijn uitgesproken: ten eerste wegens de proceskostenveroordeling en ten tweede omdat hij volgens zijn zoon dwangsommen heeft verbeurd wegens overtredingen van die bestreden veroordelingen. Bij vernietiging van die veroordelingen zal de rechtsgrond voor de verbeurte van die dwangsommen met terugwerkende kracht komen te vervallen.
- Was sprake van een huurovereenkomst voor de gehele woning?
5.2
Het hof stelt voorop dat [appellant] in zijn memorie van grieven niet klaagt over het oordeel van de kantonrechter dat tussen hem en zijn zoon vanaf 1 juni 2018 sprake is geweest van een huurovereenkomst met betrekking tot de woning. Het hof neemt dat oordeel daarom tot uitgangspunt. Wel twisten partijen over de vraag of de zoon de gehele woning heeft gehuurd.
5.3
In de punten 26 en 27 van de memorie van grieven, die horen bij Grief I, komt [appellant] immers op tegen de vaststelling in r.o. 4.5 van het bestreden vonnis dat de woning in de periode na juni 2018 was ingericht met de spullen van zijn zoon en dat hij bij zijn vertrek de grote meubels en zijn bed uit de woning heeft verhuisd, en zijn overige zaken op de zolder heeft geplaatst. Volgens hem heeft hij slechts de ijskast en het fornuis verhuisd, en stonden in de woning na zijn vertrek onder andere nog zijn bed, kasten, een eettafel met stoelen en een bankstel. In punt 28 klaagt hij dat de kantonrechter daarmee onjuiste feiten aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd. Het hof vat deze klacht aldus op dat [appellant] daarmee niet alleen wenst op te komen tegen de feitelijke vaststelling als zodanig, maar ook tegen de conclusie die de kantonrechter daar mede op heeft gebaseerd, namelijk dat tussen vader en zoon sprake is geweest van een huurovereenkomst voor de
gehelewoning. Uit de punten 28 en 29 memorie van antwoord blijkt dat ook [geïntimeerde] deze klacht aldus heeft opgevat.
5.4
Omdat [geïntimeerde] zich met zijn vorderingen beroept op de gevolgen van een huurovereenkomst voor de gehele woning, ligt het op zijn weg om het bestaan van een overeenkomst met dat exclusieve karakter voorshands aannemelijk te maken. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd:
- Volgens [geïntimeerde] wilde zijn vader definitief weg uit de woning omdat zij voor hem geassocieerd was met twee scheidingen en achterstallig onderhoud had, hij het niet kon vinden met de buren en hij dichter bij zijn werk in Rotterdam wilde wonen. Volgens [geïntimeerde] is zijn vader daarom in juni 2018 bij diens moeder ingetrokken, om vanuit daar naar een permanente woning elders te zoeken. [appellant] betwist dat. Hij wilde tijdelijk het huis uit omdat hij last had van de verbouwing en er spanningen waren ontstaan met zijn zoon. Hij vond het prima om elke dag met de metro naar Rotterdam te forenzen. Het was nooit zijn bedoeling om de woning definitief te verlaten en zich daar uit te schrijven, en het zou ook niet voor de hand hebben gelegen dat te doen zonder eerst een adequate vervangende woonruimte te hebben gevonden. Nu [geïntimeerde] zijn stellingen (tegenover de gemotiveerde betwisting van [appellant] ) niet nader heeft onderbouwd, gaat het hof daaraan voorbij.
- Daar komt bij dat volgens [geïntimeerde] de zolderverdieping, die zijn vader zegt op het oog te hebben gehad om daar na terugkeer te wonen, onbewoonbaar was. Hij heeft echter alleen gesteld dat de ruimte op die verdieping geen slaapkamer is, maar een opslagruimte vol met spullen, en dat de douche het niet deed. Daarmee heeft [geïntimeerde] echter naar het voorlopig oordeel van het hof nog niet aannemelijk gemaakt dat de zolderverdieping onbewoonbaar was.
- [geïntimeerde] heeft tegenover de betwisting door zijn vader ook niet voldoende aannemelijk gemaakt dat deze in juni 2018 al zijn meubilair uit de woning heeft verwijderd en dat de woning in de periode vanaf juni 2018 alleen of overwegend met de meubels van [geïntimeerde] was gemeubileerd. Hij heeft daartoe foto’s in het geding gebracht, maar heeft niet toegelicht welke meubels op die foto’s van hem zijn en welke van zijn vader.
- In eerste aanleg stelde [geïntimeerde] de retorische vraag waarom hij meer dan € 5.000,00 in de woning zou investeren als hij niet van plan zou zijn geweest om daar als enige en voor langere tijd te wonen, maar bij memorie van antwoord licht hij toe dat hij met zijn vader had afgesproken dat deze die investering in delen zou terugbetalen. Van een blijvende investering zijnerzijds is dus geen sprake.
- Ten slotte wijst [geïntimeerde] op het feit dat hij in de betrokken periode de nutslasten (gas, water, elektriciteit en internet) heeft betaald en dat de maandelijkse huur van € 600,00 hoger is dan de hypotheeklasten van zijn vader van € 558,33. Zijn vader wijst er echter op, dat hij naast de hypotheeklasten, ook de gemeentelijke belastingen en heffingen, de waterschapsbelasting, het abonnement bij de Energiewacht en de verzekering voor de woning betaalt en dat al deze kosten bij elkaar het bedrag van € 600,00 overstijgen. Nu [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 600,00 niet kostendekkend was, kan het hof voorshands niet tot de conclusie komen dat het door [geïntimeerde] betaalde bedrag zag op de huur van de gehele woning.
5.5
Het hof is daarom voorshands van oordeel dat [geïntimeerde] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in de periode 1 juni 2018 t/m 19 mei 2019 sprake was van een huurovereenkomst voor de gehele woning. [appellant] mocht daarom de woning in de genoemde periode betreden om (in elk geval) de zolderverdieping te kunnen bereiken. Dat betekent dat vordering I wel toewijsbaar was als het gaat om het verschaffen van het ongestoorde huurgenot en het respecteren van het bestaande huurregime (althans voor de gedeelten van de woning die aan [geïntimeerde] waren verhuurd), maar niet als het gaat om het betredingsverbod. Uit het vorige volgt ook dat de vorderingen II en III, die gebaseerd waren op de aanname van een huurovereenkomst voor de woning als geheel en het daarop gebaseerde exclusieve gebruiksrecht, in hun geheel niet toewijsbaar waren.
-
De grieven I t/m IV
5.6
Op grond van het voorgaande heeft [appellant] geen belang meer bij behandeling van:
- de overige klachten van Grief I, die betrekking hebben op feiten die het hof niet heeft opgenomen in zijn overzicht van vaststaande feiten onder 2. en die het hof evenmin ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel, namelijk: i) wanneer [geïntimeerde] precies in de woning is getrokken; en ii) de vraag of het maandelijkse huurbedrag van € 600,00 wel of niet mede een bedrag van € 50,00 omvatte voor de huur van een CV-ketel;
- Grief II, voor zover deze zich met andere klachten dan die van Grief I richt tegen het betredingsverbod; en
- de Grieven III en IV, die zich ook met andere klachten richten tegen de veroordelingen II en III.
5.7
Daarnaast richt Grief II zich tegen het overblijvende deel van veroordeling I, te weten het gebod zich te onthouden van elke feitelijke inbreuk op het rustig huurgenot van de woning en het bestaande huurregime te respecteren, op de grond dat dat gebod te ruim is. Dit onderdeel van Grief II faalt omdat dat overblijvende deel van veroordeling I niet verder gaat dan een normaal gebod tot nakoming van een verbintenis uit huurovereenkomst. Ook richt Grief II zich tegen de hoogte van de bij veroordeling I opgelegde dwangsom. Het hof ziet aanleiding om deze dwangsom te matigen tot € 200,00 per overtreding, met een maximum van € 2.000,00.
- Slotsom met betrekking tot de vorderingen van [geïntimeerde]
5.8
De slotsom op grond van het voorgaande is dat de veroordelingen I t/m III niet toewijsbaar zijn, behalve, wat veroordeling I betreft, het gebod zich te onthouden van elke feitelijke inbreuk op het rustig huurgenot van de woning en het bestaande huurregime te respecteren (althans voor wat betreft de gedeelten die aan [geïntimeerde] zijn verhuurd).
De vordering van [appellant] tot afgifte van post
5.9
De periode waarop de vordering van [appellant] betrekking heeft, is de periode tussen 26 augustus 2018, toen hij tijdens de huurperiode voor het laatst zijn post is komen ophalen, en 19 mei 2019, toen zijn zoon uit de woning is getrokken en hij er weer over kon beschikken. [appellant] stelt geen enkel poststuk uit die periode van zijn zoon te hebben gekregen, terwijl hij weet dat in die periode post aan hem is gezonden, zoals bijvoorbeeld correspondentie van de gemeente [naam gemeente] over zijn verzoek tot uitschrijving.
5.1
[geïntimeerde] betwist niet dat voor zijn vader bestemde poststukken tussen 26 augustus 2018 en 19 mei 2019 naar de woning zijn gezonden. Hij betwist evenmin dat zijn vader aanspraak kan maken op overhandiging van deze post: hij heeft in zijn akte van 20 augustus 2019 alleen, zonder nadere toelichting, betwist dat hij (op dat moment) nog post van zijn vader in bezit had. Als bewoner van de woning in de betrokken periode had het echter, tegenover het vaststaande feit dat [appellant] in die periode nog steeds op het adres van de woning stond ingeschreven, op zijn weg gelegen nader toe te lichten waarom hij die post toen niet meer in zijn bezit had. Het hof zal de vordering van [appellant] daarom toewijzen. Omdat het niet zeker is dat [geïntimeerde] de post heeft bewaard en hij niet op straffe van een dwangsom tot het onmogelijke kan worden veroordeeld, zal het hof daar echter geen dwangsom aan verbinden.
Slotsom
5.11
Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen van partijen, omdat in kort geding, wegens de aard daarvan, in beginsel geen plaats is voor bewijslevering door middel van getuigen.
5.12
Het hof zal het bestreden vonnis mede met inachtneming van hetgeen onder 5.8 en 5.10 is overwogen vernietigen en opnieuw recht doen. Wegens de familierelatie tussen partijen zal het hof de proceskosten compenseren, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

6.De beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis, behalve voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld zich te onthouden van elke feitelijke inbreuk op het rustig en vreedzaam huurgenot van [geïntimeerde] en voegt daaraan, opnieuw rechtdoende, toe: en om het bestaande huurregime te respecteren (althans voor wat betreft de gedeelten die aan [geïntimeerde] zijn verhuurd), op straffe van een dwangsom van € 200,00 per overtreding met een maximum van € 2.000,00;
en voorts opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerde] om [appellant] (of een door hem aangewezen persoon) binnen twee dagen na betekening van dit arrest de aan [appellant] gerichte post die van 27 augustus 2016 tot en met 19 mei 2019 op het adres van de woning is ontvangen te overhandigen;
- compenseert de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.H. Speyart van Woerden, A. Dupain en M.P.J. Ruijpers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2020 in aanwezigheid van de griffier.