ECLI:NL:GHDHA:2020:319

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
200.269.808/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen onderbewindstelling met niet-ontvankelijkheid van beoogd bewindvoerder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter in Den Haag, waarin een verzoek tot onderbewindstelling is toegewezen. De verzoekster, die tevens advocaat is, was beoogd bewindvoerder maar is niet als belanghebbende aangemerkt in het hoger beroep. De kantonrechter had op 12 november 2019 besloten om de goederen van de rechthebbende onder bewind te stellen, met benoeming van een andere bewindvoerder dan de verzoekster. De verzoekster heeft op 25 november 2019 hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 januari 2020 heeft de verzoekster haar standpunt toegelicht, maar de rechthebbende is niet verschenen. Het hof heeft vervolgens beoordeeld of de verzoekster als belanghebbende kan worden aangemerkt. Het hof concludeert dat de verzoekster niet als belanghebbende kan worden beschouwd, omdat de zaak niet rechtstreeks betrekking heeft op haar rechten of verplichtingen. De verzoekster kan daarom niet in haar hoger beroep worden ontvangen. De beslissing van het hof is op 19 februari 2020 uitgesproken, waarbij de verzoekster niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.269.808/01
zaaknummer rechtbank : 8078562 EJ VERZ 19-85523
beschikking van de meervoudige kamer van 19 februari 2020
op het hoger beroep van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep, tevens advocaat te Den Haag
hierna te noemen: de verzoekster.
Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:
[de rechthebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de rechthebbende,
en
[de bewindvoerder]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 12 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De verzoekster is op 25 november 2019 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 12 november 2019 (hierna te noemen: de bestreden beschikking).
2.2
Bij het hof zijn van de zijde van de verzoekster verder de volgende stukken ingekomen:
 op 6 januari 2020 een journaalbericht van diezelfde datum, met bijlagen;
 op 14 januari 2020 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlage.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
 de verzoekster;
 de bewindvoerder, in de persoon van [vertegenwoordiger van bewindvoerder] .
De rechthebbende is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De omvang van het geschil

3.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter - voor zover in hoger beroep van belang - op verzoek van de rechthebbende de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende onder bewind gesteld wegens haar lichamelijke of geestelijke toestand, met - in afwijking van het voorstel van de rechthebbende de verzoekster als bewindvoerder te benoemen - benoeming van de bewindvoerder als zodanig. De kantonrechter heeft overwogen dat gegronde redenen zich tegen benoeming van de verzoekster tot bewindvoerder verzetten, omdat de verzoekster tevens advocaat van betrokkene is in een civiele zaak en dat artikel 9, eerste lid, aanhef en sub d, van het Besluit Kwaliteitseisen CBM zich verzet tegen de benoeming.
3.2
De verzoekster is het met die beslissing niet eens. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende, en voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad te verklaren:
de verzoekster te benoemen tot bewindvoerder van de rechthebbende;
te bepalen dat de verzoekster gerechtigd is om maandelijks de vergoeding conform art. 3 lid 2 onder b van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren in rekening te brengen;
te bepalen dat de verzoekster recht heeft op een eenmalige vergoeding voor haar aanvangswerkzaamheden en gerechtigd is deze in rekening te brengen conform art. 3 sub a van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren bij de huidige bewindvoerder [de bewindvoerder] ;
uitdrukkelijk in de beschikking op te nemen dat er geen sprake is van belangenverstrengeling gepleegd door de verzoekster in de zin van art. 9 lid 1 aanhef en sub d van het Besluit kwaliteitseisen CBM;
de staat te veroordelen in de kosten van dit proces, inclusief griffierecht en vergoeding van de werkzaamheden van de verzoekster conform de als productie 27 bij het beroepschrift gevoegde uuropgaaf.
3.3
In het hoger beroepschrift heeft de verzoekster het hof tevens verzocht voorlopige voorzieningen te treffen. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de verzoekster meegedeeld dat haar verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen wat haar betreft geen behandeling behoeft, gelet op de beslissing van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 13 januari 2020, die de verzoekster als bijlage bij de op 14 januari 2020 ingekomen brief aan het hof heeft doen toekomen. Gelet op de mededelingen van de verzoekster beschouwt het hof genoemd verzoek als ingetrokken, zodat het hof daarop niet meer hoeft te beslissen.

4.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

4.1
Het hof stelt voorop dat, alvorens het hof aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak kan toekomen, eerst moet worden beoordeeld of de verzoekster als belanghebbende in de onderhavige procedure kan worden aangemerkt en daarmee of zij ontvankelijk is in haar hoger beroep.
4.2
De verzoekster heeft zich bij de mondelinge behandeling in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij in de onderhavige zaak als belanghebbende in de zin van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is aan te merken. Daartoe heeft zij naar voren gebracht dat zij, na indiening namens de rechthebbende van het verzoek tot onderbewindstelling van de goederen van de rechthebbende, als belanghebbende in de procedure zelfstandig voor de mondelinge behandeling in eerste aanleg is opgeroepen en daar ook als zodanig is verschenen. De verzoekster heeft verder aangevoerd dat zij eveneens als belanghebbende dient te worden aangemerkt, omdat zij de bereidverklaring tot benoeming als bewindvoerder heeft ondertekend en haar rechten en verplichtingen als beoogd bewindvoerder bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg door de kantonrechter onder de loep zijn genomen. De verzoekster heeft er verder op gewezen dat de bestreden beschikking eveneens aan haar is toegezonden. Ook daaruit leidt de verzoekster af dat zij als belanghebbende is aan te merken.
4.3
De bewindvoerder heeft betwist dat de verzoekster als belanghebbende in de onderhavige procedure kan worden aangemerkt. De bewindvoerder stelt dat een beoogd bewindvoerder pas na de benoeming door de kantonrechter belanghebbende is.
4.4
Het hof overweegt als volgt. De verzoekster heeft in eerste aanleg namens de rechthebbende een verzoek tot onderbewindstelling in de zin van artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ingediend, waarin zij is vermeld als beoogd bewindvoerder. Uit artikel 1:432 BW blijkt dat de beoogd bewindvoerder niet uit eigen hoofde om instelling van het bewind kan verzoeken. Hoger beroep kan op grond van art. 358 lid 2 Rv worden ingesteld door degene die het verzoek in eerste aanleg heeft ingediend, alsmede door de al dan niet in de procedure verschenen belanghebbenden. Het verzoek in eerste aanleg is ingediend door de rechthebbende, daarbij vertegenwoordigd door de verzoekster. De omstandigheid dat de verzoekster in eerste aanleg het verzoek namens de rechthebbende heeft ingediend, brengt naar het oordeel van het hof niet mee dat de verzoekster uit dien hoofde hoger beroep kan instellen.
Van belang is vervolgens of de verzoekster kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 358 lid 2 Rv. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van artikel 798 Rv, dat - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende inhoudt:
Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. (…)
In zaken van curatele, onderbewindstelling of mentorschap worden onder belanghebbenden bovendien verstaan de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel en de kinderen of, bij gebreke van dezen, de ouders, broers en zusters van degene wiens curatele, goederen of mentorschap het betreft.
4.5
Naar het oordeel van het hof kan de verzoekster in haar hoedanigheid van beoogd bewindvoerder niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv worden aangemerkt, omdat de onderhavige zaak niet rechtstreeks betrekking heeft op haar rechten of verplichtingen. Dat in geval van benoeming als bewindvoerder op de verzoekster de verplichtingen van een bewindvoerder zouden komen te rusten en dat zij in verband daarmee recht op beloning zou krijgen, maakt niet dat de zaak voor de beoogd bewindvoerder rechtstreeks betrekking heeft op haar rechten of verplichtingen.
Lid 2 van artikel 798 Rv bevat daarnaast voor zaken van onderbewindstelling een nadere opsomming van degenen die in elk geval als belanghebbenden moeten worden beschouwd. Gesteld noch gebleken is dat de verzoekster tot de in dat lid genoemde personen/bloedverwanten behoort.
4.6
In eerste aanleg is de verzoekster kennelijk wel als belanghebbende aangemerkt. Dat is in lijn met het Procesreglement Overige (boek 1) zaken, waarvan bijlage 3 (overzicht van belanghebbenden) onder meer de beoogd bewindvoerder als belanghebbende aanmerkt. Naar het oordeel van het hof biedt het procesreglement evenwel onvoldoende grond om de verzoekster, in weerwil van hetgeen uit artikel 798 Rv voortvloeit, aan te merken als belanghebbende. Waar het voor de beoordeling van verzoeken tot onderbewindstelling wenselijk wordt geacht om de beoogd bewindvoerder te horen, kan de rechter de beoogd bewindvoerder op de voet van artikel 799 lid 1 Rv oproepen als informant.
4.7
De slotsom is derhalve dat de verzoekster niet als belanghebbende valt aan te merken (vergelijk in dezelfde zin Hof Arnhem-Leeuwarden 8 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1327) en daarom niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen.

5.De beslissing

Het hof:
verklaart de verzoekster niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.R. Salomons, A.A.F. Donders en A.J. van Montfoort, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier en is op 19 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.