ECLI:NL:GHDHA:2020:2916

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
BK-19/00329
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; omkering van de bewijslast en redelijke schatting bij boekenonderzoek

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die is opgelegd aan belanghebbende, een advocaat, over het jaar 2009. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een navorderingsaanslag opgelegd op basis van een verzamelinkomen van € 354.377, welke later is verminderd tot € 351.706 na bezwaar. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag verder verminderd tot een belastbaar inkomen van € 332.852 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 17.977. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De mondelinge behandeling vond plaats op 24 januari 2020, waarbij belanghebbende niet aanwezig was vanwege medische redenen. De advocaat van belanghebbende heeft verzocht om uitstel, maar dit werd niet verleend. Het Hof heeft geoordeeld dat de verzoeken om uitstel niet voldoende waren gespecificeerd en dat er geen valabele reden was om de zitting uit te stellen. Het Hof heeft de zitting doorgang laten vinden, ondanks het ontbreken van belanghebbende.

Het geschil draait om de vraag of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en of de inspecteur de bewijslast heeft nageleefd. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de navorderingsaanslag te hoog is en dat de omkering van de bewijslast niet van toepassing is. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd voor de hoogte van de navorderingsaanslag en dat de uitspraak van de Rechtbank terecht was. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00329

Uitspraak van 31 januari 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 4 april 2019, nr. SGR 16/4358.

Overwegingen

1. Over het jaar 2009 is belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een verzamelinkomen van € 354.377 opgelegd en bij beschikking € 20.879 aan heffingsrente in rekening gebracht. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag verminderd tot een naar een verzamelinkomen van € 351.706 en de heffingsrente verlaagd naar € 20.660.
2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 46 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 332.852 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.977, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig aangepast, de Inspecteur in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.024 veroordeeld en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 128 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 24 januari 2020, blijkens de rol vastgesteld op 09.30 uur en, ter ondervanging van een redelijk te achten vertraging van een partij, aangevangen 09.50 uur. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen van belanghebbende in de zaken BK-19/00327,
BK-19/00328 en BK-19/00330 t/m BK-19/00332 behandeld. Wat in de ene zaak is aangevoerd en ingebracht geldt ook, voor zover van toepassing, voor de andere zaken.
4.1.
De Inspecteur is tijdig op de zitting verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen.
4.2.
Bij faxbericht van 23 januari 2020, ingekomen 14.51 uur, geeft advocaat
mr. [A] met betrekking tot de zaken BK-19/00327 t/m BK-19/00332 in verband met de zitting op "24 januari 9.30 uur" te kennen: "Hierbij deel ik u mede dat tot mij het bericht is gekomen dat [belanghebbende] vanwege klemmende (medische) redenen niet in staat is om de bovengenoemde zitting bij te wonen. Om deze reden heeft [belanghebbende] zijn werkzaamheden beëindigd (zie bijlage: Brief aan Raad van Orde). Ik verzoek u om de behandeling tot een nadere datum aan te houden. Over herstel kan ik u momenteel nog niet berichten doch zal dit zo spoedig mogelijk doen. Ik ben uitdrukkelijk niet de waarnemend advocaat in deze zaak. Ik benader u in mijn hoedanigheid van waarnemend contactpersoon van de praktijk van [belanghebbende] . U kunt zich als zodanig rechtstreeks tot mij richten. Een kopie van dit schrijven stuur ik rechtsreeks aan de gemachtigde van de belastingdienst."
4.3.
De als bijlage bij dat faxbericht in afschrift gevoegde brief van 23 januari 2020 van belanghebbende aan mr. [B] van de Raad van Orde te Rotterdam vermeldt: "Hierbij deel ik u mede dat ik mijn werkzaamheden als advocaat heb beëindigd. Ik ben hiertoe genoodzaakt vanwege dringende medische redenen. Voor wat betreft de belangen van cliënten heb ik daarin voorzien nu ik al enige tijd geen dossiers heb aangenomen. Mijn schrijven stuur ik u door omstandigheden via het secretariaat van kantoor die verder op alle werkdagen bereikbaar zal zijn. In het vertrouwen u hiermee naar behoren te hebben geïnformeerd, verblijf ik."
4.4.
Bij faxbericht van 23 januari 2020 van 17.01 uur heeft de griffier mr. [A] meegedeeld dat geen uitstel wordt verleend.
4.5.
Bij faxbericht van 24 januari 2020, ingekomen 09.31 uur, geeft advocaat mr. [A] met betrekking tot de zaken BK-19/00327 t/m BK-19/00330 in verband met de zitting "vandaag (24 januari 2020) 9.30 uur Nederlandse tijd" te kennen: "Ik heb kennis genomen van de telefax van uw Griffier verzonden 23 januari jl. 16.59 uur Nederlandse tijd. Er is geen gemachtigde. De zaak is van groot belang voor belanghebbende [belanghebbende] . [belanghebbende] heeft recht om te worden gehoord. Ik ben niet gemachtigde van [belanghebbende] inzake BK - SGR 19 / 00327 t/m 19 / 00330 en ben niet deskundig op het rechtsgebied inzake BK - SGR 19 / 00327 t/m 19 / 00330 en naar aanleiding hiervan kan ik niet als advocaat gemachtigde van [belanghebbende] optreden omdat dit strijdig [is] met de Gedragsregels 1992 Advocatuur. Er is wel een gemachtigde die op de hoogte is en inzake
BK - SGR 19 / 00327 t/m 19 / 00330 kan optreden. Er wordt nogmaals gevraagd om gelegenheid een gemachtigde kan optreden tijdens het onderzoek ter terechtzitting inzake BK - SGR 19 / 00327 t/m 19 / 00330 nu er geen machtigde is vanwege klemmende (medische) redenen. Gelet op de schriftelijke stukken die ik 23 januari jl. aan u heb overgelegd wordt verzocht om de inhoudelijke behandeling inzake BK - SGR 19 / 00327 t/m 19 / 0030 aan te houden. Een nader medisch bescheid inzake de onvoorziene klemmende (medische) redenen zal z.s.m. aan u worden overgelegd."
4.6.
Bij faxbericht van 24 januari 2020, ingekomen 11.22 uur - na de sluiting van het onderzoek -, geeft advocaat mr. [A] met betrekking tot de zaken BK-19/00327 t/m
BK-19/00330 te kennen: "Met referte naar mijn telefax aan u datum 23 januari jl. en vandaag, overleg ik aan u nader bescheid (zie bijlage). De inhoud is medisch geheim."
4.7.
In de als bijlage bij dat faxbericht in afschrift gevoegde brief van 24 januari 2020 verklaart huisarts [C] : "Bij deze verklaar ik dat patient is bij mij met pijn op de borst klachten langs geweest. Patient is verwijzen naar cardioloog voor verder onderzoek. Patient wordt geadviseerd om rustig aan te doen en stres te vermijden."
5. Nog afgezien dat de verzoeken niet zijn ingediend door een gemachtigde en als zodanig al niet voldoende zijn gespecificeerd, ziet het Hof gelet ook op de geschiedenis van het door belanghebbende in gerechtelijke procedures telkens doen, dikwijls vergeefs, van allerlei (uitstel)verzoeken - het Hof verwijst onder andere naar de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van het Hof van 8 december 2017, nr. BK-17/00442, die in cassatie is bevestigd - de verzoeken niet anders dan een in het kader van een vertragingstactiek ondernomen poging uitstel te krijgen zonder valabele reden, dat wil zeggen met het enkele doel een reguliere voortgang van de procedure te frustreren. Daarbij komt dat het Hof ook gelet op de aard van het in deze zaak en de andere vijf zaken in het bijzonder spelende geschilpunt van het door belanghebbende te leveren bewijs - zo licht de Inspecteur in diens, voor alle zaken toepasselijke, verweer in hoger beroep overtuigend toe: "Ondanks dat belanghebbende ten aanzien van het verschaffen van duidelijkheid over afwijkende cijfermatige exercities en dergelijke precies weet wat hem te doen stond, heeft hij in anderhalf jaar tijd niets verifieerbaars en overtuigends op de mat gelegd waaruit zou moeten blijken dat de conclusies in het controlerapport onjuist zijn" - heeft besloten de zitting te laten doorgaan. Omdat na het in punt 4.6 vermelde faxbericht niets meer van belanghebbende of mr. [A] is vernomen en de bij dat faxbericht gevoegde medische verklaring als zodanig, los van de twijfel die de (tekst van de) verklaring oproept, onvoldoende uitsluitsel geeft, ook in het licht van het vorenoverwogene, of belanghebbende inderdaad niet in staat was de zitting bij te wonen, ziet het Hof geen reden het onderzoek te heropenen. Opmerking verdient dat belanghebbende gelet op de inhoud van diens brief aan de Raad van Orde al veel eerder dan een dag vóór de zitting het Hof gedocumenteerd had kunnen berichten over "klemmende (medische) redenen".
6. Belanghebbende exploiteert een advocatenpraktijk. Bij hem heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden. Het onderzoek is aangevangen op 10 december 2013 en het controlerapport is afgerond op 19 maart 2015. Bij het boekenonderzoek is de aanvaardbaarheid bezien van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2008 tot en met 2010 en de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken van 1 januari 2008 tot en met 31 juli 2011. De navorderingsaanslag is gebaseerd op uit de administratie van belanghebbende zelf afkomstige en bij het boekenonderzoek verstrekte gegevens en cijfers. Een kopie van het controlerapport behoort tot de gedingstukken.
7. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
5. In geschil is of de navorderingsaanslag, zoals die luidt na de bestreden uitspraak op bezwaar, terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd en de rente terecht en naar het juiste bedrag in rekening is gebracht. Meer specifiek is de hoogte van de door [belanghebbende] behaalde omzet in geschil en is in geschil of en voor welke bedragen afschrijvingen op debiteuren ten laste van de winst kunnen worden gebracht.
6. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag ten onrechte, althans naar een te hoog bedrag is opgelegd en heeft daarvoor - kort weergegeven - aangevoerd dat [de Inspecteur] de bewijslast heeft voor de feiten die leiden tot omkering van de bewijslast en [de Inspecteur] in dat bewijs niet is geslaagd en dat de door [de Inspecteur] gehanteerde omzetgegevens niet juist zijn. [Belanghebbende] stelt dat de omzet op basis van de jaarstukken € 887.416 bedraagt en dat [de Inspecteur] ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een verlaging van de omzet van € 73.602 in verband met dubieuze debiteuren en met het verlies uit de door [belanghebbende] geëxploiteerde supermarkt. Verder stelt [belanghebbende] dat de uitspraak op bezwaar onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat hij in zijn procesbelangen is geschaad omdat [de Inspecteur] de afspraak, dat gelegenheid zou worden geboden de administratie te reconstrueren, niet is nagekomen.
7. [ De Inspecteur] stelt zich in zijn pleitnota op het standpunt dat de navorderingsaanslag dient te worden berekend naar een omzet van € 1.652.259 (incl. BTW). Hij heeft - kort weergegeven - aangevoerd dat [belanghebbende] geen aangifte heeft gedaan en daarom omkering van de bewijslast geldt. Verder stelt [de Inspecteur] dat [belanghebbende] geen bewijs heeft geleverd van de door hem gewenste afboeking op debiteuren en van het verlies uit de supermarkt. [Belanghebbende] is niet in zijn procesbelangen geschaad omdat hij de afspraak, dat hij binnen een week na het hoorgesprek zou laten weten wanneer de reconstructie van de administratie gereed zou zijn, niet is nagekomen.
8. [ Belanghebbende] concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslag en de rentebeschikking.
9. [ De Inspecteur] concludeert, naar de rechtbank begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep en verlaging van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een winst uit onderneming (vóór toepassing van de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling) van € 435.774 (€ 1.652.259 x 100/119 - 1.026.280 + 73.602). De zelfstandigenaftrek bedraagt dan € 4.488 en de MKB-winstvrijstelling € 45.285 (10,5% van (€ 435.774 -/- € 4.488)). Dit leidt tot een biww van € 332.852 (€ 435.774 -/- € 4.488 -/- € 45.285 -/- € 53.149) en een verzamelinkomen van € 350.829 (€ 332.852 + € 17.977).
Beoordeling van het geschil
10. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat [de Inspecteur] niet alle stukken heeft overgelegd. Wat de e-mailberichten tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] betreft waar [belanghebbende] op doelt, is de rechtbank van oordeel dat deze tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. [De Inspecteur] had deze op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten overleggen. Nu het echter e-mailberichten tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] betreft, beschikte [belanghebbende] zelf eveneens over deze berichten. Voorts heeft [belanghebbende] deze, zo volgt uit het feit dat hij daarnaar tijdens het getuigenverhoor meerdere keren heeft verwezen, gedurende de loop van het beroep kennelijk nog steeds kunnen raadplegen. De rechtbank ziet dan ook geen reden enig gevolg te geven aan het feit dat [de Inspecteur] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd nu [belanghebbende] daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Verder stelt [belanghebbende] dat het concept van het controlerapport en de verslagen van de gesprekken met de controleurs en van het hoorgesprek op 7 januari 2017 niet tot de stukken behoren. Deze stelling mist feitelijke grondslag. Deze stukken behoren in kopie tot de gedingstukken en [belanghebbende] heeft in bezwaar en beroep alle gelegenheid gehad daarop te reageren en heeft dat ook gedaan. Voor het overige heeft [belanghebbende], naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat [de Inspecteur] nog beschikt over andere op de zaak betrekking hebbende stukken die niet zijn overgelegd.
11. [ Belanghebbende] heeft onder meer aangevoerd dat hij in zijn belangen is geschaad omdat [de Inspecteur] de afspraak dat aan [belanghebbende] de gelegenheid zou worden gegeven om de administratie opnieuw op te zetten, niet is nagekomen. De rechtbank volgt hem hierin niet. [Belanghebbendes] adviseur zou binnen een week na het hoorgesprek van 2 maart 2016 laten weten wanneer hij het opnieuw opzetten van de boekhouding zou kunnen hebben gerealiseerd. [De Inspecteur] heeft hierop geen reactie gekregen en heeft kort daarna, op 19 april 2016, uitspraak op bezwaar gedaan. [De Inspecteur] heeft, in weerwil van de met [belanghebbende] gemaakte afspraken, niets meer van [belanghebbende] of diens adviseur vernomen over de opzet en aanlevering van de administratie. Na het verstrijken van de reactietermijn heeft [de Inspecteur] nog circa zes weken gewacht alvorens uitspraak op bezwaar te doen. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel enig ander beginsel van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake. Deze beroepsgrond van [belanghebbende] faalt dus.
12. Vaststaat dat [belanghebbende] ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag nog geen aangifte had gedaan. Gelet op de daartoe strekkende bepalingen in de artikelen 25 en 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft dit omkering van de bewijslast tot gevolg. [Belanghebbende] heeft echter aangevoerd dat omkering van de bewijslast alleen dan aan de orde kan zijn als is komen vast te staan dat de uitnodiging tot het doen van aangifte aan hem is uitgereikt, dat tevens sprake is van te weinig geheven belasting zowel in absolute als in relatieve zin en hij zich daarvan voorts bewust is geweest. Omdat de bewijslast hiervoor bij [de Inspecteur] ligt en [de Inspecteur] in dat bewijs niet is geslaagd is, aldus nog steeds [belanghebbende], omkering van de bewijslast niet aan de orde. Deze beroepsgrond van [belanghebbende] stoelt op een onjuiste rechtsopvatting. Het niet doen van een aangifte, als de belastingplichtige daartoe wel is uitgenodigd, heeft reeds omkering van de bewijslast tot gevolg. De overige omstandigheden die zich volgens [belanghebbende] zouden moeten voordoen, wil omkering van de bewijslast aan de orde zijn, gelden als wel een aangifte is ingediend maar die aangifte heeft geleid tot een aanslag die absoluut en relatief aanzienlijk te laag is. Vaststaat dat [belanghebbende] het aan hem uitgereikte aangiftebiljet niet heeft ingediend. Feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs zou moeten worden betwijfeld dat de uitnodiging tot het doen van aangifte en de aanmaning [belanghebbende] hebben bereikt zijn gesteld noch gebleken. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard indien [de Inspecteur] de aanslag heeft opgelegd op basis van een redelijke schatting, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is oftewel indien blijkt dat de navorderingsaanslag ten onrechte of naar een te hoog bedrag is opgelegd.
13. Aldus dient de rechtbank eerst te boordelen of de navorderingsaanslag is gebaseerd op een redelijke schatting. Uitgaande van de omzet zoals [de Inspecteur] die in zijn pleitnota heeft opgenomen, is dit naar het oordeel van de rechtbank het geval. De rechtbank overweegt daartoe dat uit het controlerapport blijkt dat de omzet is vastgesteld aan de hand van de administratie zoals die bij [belanghebbende] tijdens de controle is aangetroffen (vgl. Hof Den Haag 8 december 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:4203, met betrekking tot een aan [belanghebbende] opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting 2008 naar aanleiding van dezelfde controle). De rechtbank volgt [belanghebbende] dan ook niet in zijn stelling dat daarbij alleen de zakenkaarten zouden zijn geraadpleegd en de in het controlerapport weergegeven conclusies daarom onjuist zouden zijn.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met al hetgeen hij daartegen heeft aangevoerd en overgelegd, niet doen blijken dat en in hoeverre de (verminderde) navorderingsaanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat [de Inspecteur] bij het bepalen van de omzet ten onrechte is uitgegaan van de zogenoemde zakenkaarten, waarop ook uren staan die niet zijn gedeclareerd, en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met afschrijvingen op debiteuren. De door [belanghebbende] ingebrachte en soms op onderdelen wisselende cijfers acht de rechtbank niet overtuigend, omdat deze - zelfs na de voornoemde uitspraak van Hof Den Haag - nog immer niet met bewijsstukken zijn onderbouwd. [Belanghebbende] heeft weliswaar veel stukken aangeleverd, waaronder kort voor de zitting nog een ‘steekproef’, maar telkens ontbreekt een inzichtelijke onderbouwing van hetgeen [belanghebbende] stelt. Ook met zijn stellingen met betrekking tot de afschrijving op debiteuren heeft [belanghebbende] niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voor afschrijving op debiteuren is plaats indien en voor zover aannemelijk is dat de desbetreffende schuldvorderingen niet zullen worden voldaan. [Belanghebbende] stelt dat sprake is van oninbare vorderingen en dat het daarbij gaat om oude vorderingen uit reeds lang voorbije jaren. [Belanghebbende] heeft dit echter niet met enig bescheid onderbouwd of op andere wijze aangetoond. Van de supermarkt die [belanghebbende] zou hebben geëxploiteerd heeft [belanghebbende] in het geheel geen gegevens verstrekt. Met een mogelijk verlies kan dan ook geen rekening worden gehouden. Ook in zoverre heeft [belanghebbende] dus niet doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslag en de uitspraak op bezwaar onjuist zijn.
15. Gelet op het vorenstaande onder 9 dient het beroep wel gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank de zaken
SGR 16/4358 en SGR 17/5990 [BK-19/00332] aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1 voor minder dan 4 samenhangende zaken).
(…)"
8. In hoger beroep zijn, zo neemt het Hof aan, dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
9. Naar 's Hofs oordeel heeft de Rechtbank aan de hand van de zorgvuldig op basis van het geheel van beschikbare gegevens, in het bijzonder de onderzoeksbevindingen, vastgestelde feiten en omstandigheden terecht en op goede gronden geoordeeld dat op alle onderdelen van het geschil - in feite ook wat betreft de vermindering van de navorderingsaanslag - het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Bij zijn afweging heeft het Hof zwaar laten wegen dat belanghebbende, ook in hoger beroep, geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en, voor zover gesteld tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, die een andere conclusie rechtvaardigen. Het Hof komt tot de slotsom, de afweging door de Rechtbank en de door de Inspecteur in de voor deze zaak en de andere vijf zaken opgestelde verweerschriften in hoger beroep gegeven uiteenzettingen volgend, in geen van de stellingen die belanghebbende in beroep en, goeddeels herhaald, in hoger beroep heeft aangevoerd, noch anderszins een grond aanwezig te achten belanghebbende in het gelijk te stellen.
10. Het hoger beroep is ongegrond, ook overwegend dat geen reden bestaat aan te nemen dat de heffingsrente, waartegen geen afzonderlijke grief is ingebracht, tot een onjuist bedrag is berekend.
11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 31 januari 2020 in het openbaar uitgesproken.
wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.