In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2018. De betrokkene, geboren in 1978, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat de betrokkene had behaald uit hennepteelt en diefstal van elektriciteit, € 30.004,77 bedroeg. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar met aanvulling van gronden. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis zou worden bevestigd, en het hof heeft deze vordering overgenomen. Het hof heeft vastgesteld dat de kosten die door de raadsman zijn aangevoerd, niet in aanmerking komen voor aftrek op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de verplichting opgelegd aan de betrokkene om dit bedrag aan de Staat te betalen en heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 185 dagen. De beslissing is genomen na onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, waarbij het hof kennis heeft genomen van de vordering van het openbaar ministerie en de argumenten van de betrokkene.