ECLI:NL:GHDHA:2020:2907

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
2200026619
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming uit hennepteelt en diefstal elektriciteit met betrekking tot ontnemingsmaatregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2018. De betrokkene, geboren in 1978, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat de betrokkene had behaald uit hennepteelt en diefstal van elektriciteit, € 30.004,77 bedroeg. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar met aanvulling van gronden. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis zou worden bevestigd, en het hof heeft deze vordering overgenomen. Het hof heeft vastgesteld dat de kosten die door de raadsman zijn aangevoerd, niet in aanmerking komen voor aftrek op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de verplichting opgelegd aan de betrokkene om dit bedrag aan de Staat te betalen en heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 185 dagen. De beslissing is genomen na onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, waarbij het hof kennis heeft genomen van de vordering van het openbaar ministerie en de argumenten van de betrokkene.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000266-19 PO
Parketnummer: 09-209542-17
Datum uitspraak: 13 oktober 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2018 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [datum] 1978,
adres: [adres].
Procesgang
Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank te Den Haag van 11 juli 2018 is de betrokkene, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 bewezenverklaarde,
gekwalificeerd als:
1.
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod,
veroordeeld tot straf. Het hof heeft bij arrest van heden dit vonnis – zij het onder aanvulling van gronden – bevestigd.
De rechtbank te Den Haag heeft bij vonnis van 11 juli 2018 het geschatte bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat zou zijn verkregen door het bewezenverklaarde waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat dat door de betrokkene is begaan, vastgesteld op € 30.004,77 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Namens de betrokkene is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
Vordering van het openbaar ministerie
De oorspronkelijke vordering van het openbaar ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 30.004,77 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie bij deze vordering gepersisteerd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee deels niet verenigt. Bij oplegging van de ontnemingsmaatregel dient per 1 januari 2020 de duur van de gijzeling te worden bepaald.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting
Het hof acht het aannemelijk dat aan de betrokkene op grond van het hierboven vermelde feit zoals dit in zijn strafzaak bewezen is verklaard, voordeel heeft verkregen.
Het hof neemt uit het vonnis van de rechtbank van 11 juli 2018 de paragraaf 3.2. (pag. 2), inclusief het daarin vermelde bewijsmiddel over en maakt dit oordeel tot het zijne.
Het hof overweegt hierbij nog dat de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerde kosten geen kosten betreffen die gemaakt zijn ten behoeve van de voltooiing van het strafbare feit. Deze kosten komen dan ook niet in aanmerking om op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te worden gebracht.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat rechtens geldt dan wel gold.

BESLISSING

Het hof:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
30.004,77 (dertigduizend vier euro en zevenenzeventig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 30.004,77 (dertigduizend vier euro en zevenenzeventig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 185 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. W.J. van Boven,
mr. J.M. Reinking en mr. Th.P.L. Bot, in bijzijn van de griffier mr. L.A. Haas.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 13 oktober 2020.
mr. J.M. Reinking is buiten staat om dit arrest mede te ondertekenen.