ECLI:NL:GHDHA:2020:2865

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
200.280.036
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen griffierecht in civiele procedure met betrekking tot vordering van € 101.454,50

In deze zaak heeft verzoekster, een vennootschap onder firma, verzet aangetekend tegen de vaststelling van het griffierecht door de griffier. De verzoekster had bij dagvaarding in eerste aanleg betaling gevorderd van een bedrag van € 101.454,50. In eerste aanleg is een deel van deze vordering toegewezen, maar de verzoekster heeft in hoger beroep de gehele vordering aan de orde gesteld. De griffier had een griffierecht van € 5.517,- in rekening gebracht, wat verzoekster betwistte. Verzoekster stelde dat het griffierecht gecorrigeerd moest worden op basis van een hoger bedrag van € 38.000,-, dat volgens haar niet correct was meegenomen in de berekening van het griffierecht.

Het hof heeft de procedure beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, met name artikel 29 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz). Het hof overwoog dat het griffierecht in dagvaardingszaken wordt geheven op basis van de vordering in de dagvaarding en dat in hoger beroep het griffierecht moet worden berekend op basis van het bedrag waarover de rechter had te beslissen. Aangezien de verzoekster in hoger beroep de gehele vordering aan de orde stelde, was het hof van mening dat het griffierecht correct was vastgesteld op € 5.517,-.

Uiteindelijk heeft het hof het verzet van verzoekster ongegrond verklaard, wat betekent dat de vaststelling van het griffierecht door de griffier in stand blijft. De beschikking is gegeven op 17 november 2020 en is ondertekend door de rechters van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.280.036/01

Beschikking van 17 november 2020

op het verzet op grond van artikel 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) van
de vennootschap onder firma
[naam vof],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster,
advocaat mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam.

De procedure

Bij brief van 8 mei 2020 is verzoekster in verzet gekomen tegen de vaststelling van het griffierecht. Het hof heeft verder kennisgenomen van de volgende stukken:
- een brief van de griffier aan mr. Maliepaard van 11 mei 2020,
- een reactie van mr. Maliepaard van 28 mei 2020 (met bijlagen),
- het verweerschrift van de griffier van 4 augustus 2020,
- een reactie van mr. Maliepaard van 9 oktober 2020 (met bijlagen).
Verzoekster en de griffier hebben afgezien van een mondelinge behandeling. Het hof heeft beschikking bepaald op heden.

Beoordeling van het verzet

1. Verzoekster is bij exploot van 18 maart 2020 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2019, gewezen tussen verzoekster als eiseres in conventie en gedaagde in reconventie, en [naam] c.s. als gedaagden in conventie en eisers in reconventie. De zaak is aangebracht op 21 april 2020. De griffier heeft in deze zaak (met zaaknummer 200.276.110/01) een bedrag van € 5.517,- aan griffierecht bij verzoekster in rekening gebracht, welk bedrag is voldaan.
2. Verzoekster heeft bij brief van 8 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen het griffierecht en verzocht het griffierecht te corrigeren, daarbij uitgaande van het belang in hoger beroep, te weten een bedrag van (afgerond) € 38.000,-. Dat bedrag ziet volgens verzoekster op verrichte werkzaamheden die ten onrechte niet zijn meegenomen in het door de deskundige opgestelde rapport inzake de vaststelling van een redelijke prijs. Het ingestelde hoger beroep ziet alleen op dat bedrag, aldus verzoekster.
3. De griffier heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Het hof overweegt als volgt.
4.1
Het griffierecht in dagvaardingszaken wordt geheven op het moment van de eerste roldatum (art. 3 lid 1 Wgbz) waarbij de hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding (art. 10 lid 1 Wgbz). In hoger beroep dient bij de berekening van het griffierecht in beginsel te worden aangeknoopt bij het bedrag van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het hoger beroep zich richt, had te beslissen. Dat is anders indien in hoger beroep niet langer de gehele vordering de inzet van het geding is, maar het hoger beroep zich beperkt tot een deel van de vordering. In dat geval dient voor de berekening van het griffierecht te worden aangeknoopt bij dat deel van de vordering (vgl. HR 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5387).
4.2.
In de onderhavige zaak vordert verzoekster blijkens het petitum in de dagvaarding in hoger beroep vernietiging van het vonnis en alsnog toewijzing van haar (gehele) vordering.
Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft verzoekster betaling gevorderd van een bedrag van € 101.454,50 van vier gedaagden, voorts een bedrag van € 12.883,66 van twee van die gedaagden en nog een bedrag van € 7.429,76 van de andere twee gedaagden. De inzet van het geding in hoger beroep is dus nog steeds de gehele vordering. Dat in eerste aanleg een deel van de vordering is toegewezen, en dat voor dat deel geen vernietiging van het vonnis is beoogd, doet daaraan niet af. Voor de vaststelling van het griffierecht is naar het oordeel van het hof bepalend het bedrag dat in hoger beroep, na (gehele of gedeeltelijke) vernietiging, op vordering van verzoekster maximaal kan worden toegewezen. Dit bedrag is meer dan € 100.000,-, zodat een bedrag van € 5.517,- aan griffierecht is verschuldigd.
4.3
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzet van verzoekster ongegrond is. Bij deze uitkomst behoeft het meer of anders aangevoerde geen bespreking meer.

Beslissing

Het hof verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Verduyn, F.R. Salomons en D.A. Schreuder, en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 17 november 2020.