Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant 1] ,
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
A.[de percelen [appellant 1] 1]
(...).
(alle geheel), (...) en 1296 (gedeeltelijk) (...),namelijk met uitzondering van: de boerderij, bedrijfsgebouwen, erf en grond, staande en gelegen aan de [adres 1] te [plaats](...).”
Ten behoeve van het bij deze akte verkochte (te weten de[percelen [appellant 1] ]
); (…) en (…) ten laste van de (…)percelen (…) 422 en 2073 wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van weg om te komen van en te gaan naar het erf gelegen nabij de boerderij aan de [adres 3] te [plaats] , eigendom van [betrokkene] , zulks uit te oefenen over de bestaande (beton)weg.
U hebt ten laste van onze grond en ten behoeve van uw perceel aan de [weg 1] 3 te [plaats] een erfdienstbaarheid van weg om te komen van en te gaan naar de [weg 2] , ten tijde van de vestiging de dichtstbijzijnde openbare weg.”
3.Het geding in eerste aanleg
4.De vorderingen in hoger beroep
5.De beoordeling van het hoger beroep
eerste griefbestrijdt [appellant 1] c.s. het oordeel van de rechtbank over de loop van de erfdienstbaarheid 1987. Volgens [appellant 1] c.s. loopt die erfdienstbaarheid 1987 over wat nu de percelen 2455 en 2586 van Amantia zijn. Alle percelen die voortkomen uit de dienende percelen voorheen 422 en 2073 bevinden zich in de buurt van de erven [adres 2] en [adres 1] , terwijl geen van deze percelen zich nabij het perceel met de boerderij aan de [adres 3] bevindt. Als de erfdienstbaarheid 1987 inderdaad een recht van weg zou inhouden van en naar die boerderij, zou dat recht ook genoemd moeten zijn in de leveringsaktes met betrekking tot een of meer van de aldaar gelegen percelen 2727, 2519, 2520 of 2521, hetgeen niet het geval is. Daarmee kunnen de dienende percelen voorheen 422 en 2073 alleen worden herleid tot percelen nabij en rondom de erven [adres 2] en [adres 1] , aldus nog steeds [appellant 1] c.s.
nabijde boerderij aan de [adres 3] , en dat die boerderij in 1987 kon worden bereikt via perceel 2126, dat tot 2007 eigendom van [betrokkene] was. Dat de percelen 2664 en 2573, die deel uitmaakten van perceel voorheen 2073, zoals [appellant 1] c.s. betoogt aan hun oostkant grenzen aan de percelen 2572 en 1564 waarop de gebouwen [adres 2] en [adres 1] staan, is weliswaar juist, maar is gezien hetgeen hiervoor is overwogen niet van belang.
tweede griefklaagt [appellant 1] c.s. dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot wijziging van “de erfdienstbaarheid” op grond van artikel 5:80 BW heeft verworpen. Omdat [appellant 1] c.s. daarbij verwijst naar zijn vordering in reconventie in eerste aanleg, waar hij heeft verzocht om wijziging van de loop van “het bij [de akte 1987] gevestigde recht van erfdienstbaarheid”, vat het hof deze grief aldus op dat [appellant 1] c.s. ook daar verwijst naar de erfdienstbaarheid 1987. Volgens [appellant 1] c.s. kan van Amantia naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden gevergd dat zij aan deze wijziging meewerkt. Subsidiair betoogt hij dat Amantia, door zich tegen die wijziging te verzetten, misbruik van recht maakt. Het gaat immers steeds om een verkorting van de erfdienstbaarheid ten opzichte van haar oorspronkelijke loop naar de erven [adres 2] en [adres 1] .
1978wegens de ontsluiting van de percelen [appellant 1] 1 langs de openbare weg, terwijl [appellant 1] c.s. had verzocht om wijziging van de erfdienstbaarheid
1987. Dit kan [appellant 1] c.s. echter niet baten, omdat Amantia terecht aanvoert dat de erfdienstbaarheid 1987 niet voorzag in een recht voor [appellant 1] c.s. om uit te wegen bij de erven [adres 2] en [adres 1] . Daarom kan niet kan worden gezegd dat het tracé [appellant 1] een verkorting oplevert ten opzichte van die hypothetische uitweg. Amantia voert tevens terecht aan dat de erfdienstbaarheid 1987 slechts voorziet in het ten behoeve van een tuinbouwbedrijf komen van en gaan naar het erf gelegen nabij de boerderij aan de [adres 3] . Een algemeen recht van weg over het tracé [appellant 1] om daar in de nieuw aangelegde wijk de openbare weg te bereiken levert ten opzichte van dat recht een verzwaring op, mede omdat daarvoor een duiker over een sloot moet worden gebouwd.
derde grief, waarin hij klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de erfdienstbaarheid 1987 hem geen recht geeft om de openbare weg te bereiken (r.o. 4.15). Uit de context van deze overweging in r.o. 4.15 van het bestreden vonnis volgt namelijk dat de rechtbank bij die overweging uitsluitend het oog had op een hypothetisch recht om de openbare weg te bereiken via het erf [adres 3] . Ook indien de erfdienstbaarheid 1987 [appellant 1] c.s. wel dat hypothetische recht zou geven, zou dat niet kunnen leiden tot vernietiging van de veroordelingen van de rechtbank I, III en V. Evenmin zou dat kunnen leiden tot toewijzing van de vorderingen a. en b. van [appellant 1] c.s., die betrekking hebben op het aan de andere kant van perceel […] gelegen tracé [appellant 1] , of van de vordering c. van [appellant 1] c.s., die betrekking heeft op de bebording op perceel […] en om de door de rechtbank opgegeven redenen afgewezen zou moeten worden ongeacht het tracé. De
vierde grief, die voortbouwt op de eerste en de tweede grief en in zoverre geen zelfstandige betekenis heeft, faalt omdat deze eerdere grieven falen.