ECLI:NL:GHDHA:2020:2823

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
200.267.130/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en ontvankelijkheid in hoger beroep bij teruggaaf energiebelasting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om de ontvankelijkheid van Stichting DUWO in haar hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter. DUWO had in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen een huurder, [geïntimeerde], met betrekking tot de teruggaaf van energiebelasting en de aftrek van teruggaafkosten. De kantonrechter had de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij werd geoordeeld dat de teruggaafkosten geen servicekosten zijn in de zin van de huurovereenkomst. DUWO stelde in hoger beroep dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat zij niet ontvankelijk was in haar vorderingen. Het hof oordeelde echter dat de vordering van [geïntimeerde] niet meer dan € 1.750,- bedroeg, waardoor DUWO niet ontvankelijk kon worden verklaard in haar hoger beroep. Het hof benadrukte dat de waarde van de vordering van [geïntimeerde] bepalend is voor de ontvankelijkheid en niet de kosten die DUWO zou maken om aan een veroordeling te voldoen. Het hof verklaarde DUWO niet-ontvankelijk in haar hoger beroep en veroordeelde haar in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.267.130/01
Zaak-/rolnummer rechtbank: 7272737 18-22967
Arrest van 27 oktober 2020
in de zaak van
Stichting DUWO,
gevestigd te Delft,
appellante,
nader te noemen: DUWO,
advocaat: mr. T.A. Nieuwenhuijsen te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
nader te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.J.Y. Kleingeld te Honselersdijk.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het dossier van de procedure tussen DUWO en [geïntimeerde] voor de kantonrechter in de Rechtbank Den Haag, eindigend met het vonnis van die kantonrechter van 4 juli 2019 (hierna: het vonnis van de kantonrechter);
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven van DUWO van 1 oktober 2019;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 7 januari 2020;
  • de brief van DUWO van 23 september 2020 met producties 7 t/m 13; en
  • de mondelinge behandeling van 5 oktober 2020, waar partijen hun standpunten door hun advocaten hebben laten bepleiten aan hand van pleitnota’s die aan het procesdossier zijn toegevoegd.

2.De feiten

2.1
Deze zaak gaat over de kosten (hierna: de teruggaafkosten) die DUWO heeft gemaakt voor haar werkzaamheden om (onder anderen) voor [geïntimeerde] de teruggaaf te vragen van een vrijstellingsbedrag in verband met de heffing van milieubelasting op elektriciteit (hierna: de teruggaaf energiebelasting). DUWO en [geïntimeerde] zijn verdeeld over de vraag of DUWO een geschat bedrag voor deze teruggaafkosten mocht aftrekken van het deel van de teruggaaf energiebelasting dat zij voor 2016 heeft doorgegeven aan [geïntimeerde]. Voor het hof gaat daar de procedurele vraag aan vooraf of DUWO kan worden ontvangen in haar hoger beroep. Daarbij gaat het hof uit van de volgende feiten.
2.2
DUWO is een woningbouwcorporatie. Zij verhuurt woningen aan studenten, meestal in grotere gebouwen met meerdere woningen. Om DUWO in staat te stellen goedkoper elektriciteit in te kopen ten behoeve van haar huurders heeft een deel van deze gebouwen slechts één elektriciteitsaansluiting per gebouw, waarbij de elektriciteit achter die aansluiting over de woningen wordt verdeeld. DUWO koopt in dat geval zelf de elektriciteit in bij de leverancier en belast de kosten daarvan door aan de huurders in dat gebouw, met inbegrip van de door de leverancier bij DUWO in rekening gebrachte energiebelasting.
2.3
[geïntimeerde] was van december 2014 tot april 2020 huurder van een woning van DUWO in een gebouw met één elektriciteitsaansluiting. Bij aanvang van de huur zijn DUWO en [geïntimeerde] servicekosten overeengekomen, waaronder elektriciteits- en administratiekosten, te verdelen volgens een verdeelsleutel.
2.4
De Beleidsregel Belastingen op milieugrondslag voorziet in een regeling waarmee de houder van een elektriciteitsaansluiting, waar zich meerdere woningen achter bevinden, achteraf per verbruiksjaar en per woning een vrijstellingsbedrag kan terugvragen van de energiebelasting. Op basis hiervan heeft DUWO over 2016 teruggaaf energiebelasting aangevraagd en ontvangen voor het gebouw waarin zich de woning van [geïntimeerde] bevindt. Van het bedrag dat zij terug heeft gekregen heeft zij een percentage van 10% aan geschatte teruggaafkosten afgetrokken en de resterende opbrengst volgens de verdeelsleutel verdeeld over de huurders in dat gebouw, waaronder € 210,31 voor [geïntimeerde]. Voor datzelfde jaar heeft DUWO volgens dezelfde sleutel aan [geïntimeerde] € 117,08 aan elektriciteitskosten in rekening gebracht. Zij heeft daarom in haar afrekening servicekosten voor de woning over 2016 een negatieve kostenpost ‘Elektra’ opgenomen van € -93,23. Onder de streep, na optelling van alle servicekostenposten, luidde die afrekening als volgt:
Voorschot [geïntimeerde] € 871,56
Definitieve servicekosten - € 267,74
Aan [geïntimeerde] terug te betalen € 603,82.
2.5
[geïntimeerde] was het niet eens met de aftrek van 10% aan teruggaafkosten en heeft daarover een uitspraak gevraagd van de Huurcommissie (artikel 7:260 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Volgens hem gaat het bij deze kosten om servicekosten, en meer in het bijzonder om administratiekosten die moeten worden gemaximeerd in het licht van de prijsbescherming van artikel 7:259 lid 1 BW.
2.6
De Huurcommissie heeft bij uitspraak van 8 juni 2018 geoordeeld dat de teruggaafkosten geen servicekosten zijn in de zin van de huurovereenkomst en dat zij daarom niet bevoegd was zich uit te spreken over het verzoek van [geïntimeerde].

3.Het geding in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft, zakelijk weergegeven en voor zover hier relevant, bij de kantonrechter gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
a. een verklaring voor recht dat de terugvraagwerkzaamheden deel uitmaken van de overeengekomen servicekosten, althans dat zij vallen onder de administratieve handelingen om tot een servicekostenafrekening te komen en dat de teruggaafkosten in de vergoeding voor administratiekosten zijn begrepen (hierna: verklaring 1);
b. een verklaring voor recht dat de betalingsverplichting van [geïntimeerde] met betrekking tot de servicekosten over het jaar 2016 € 243,83 bedraagt en dat DUWO aan hem € 627,73 moet terugbetalen (hierna: verklaring 2); en
c. veroordeling van DUWO tot betaling van € 23,91, te vermeerderen met wettelijke rente;
met veroordeling van DUWO in de proceskosten.
3.2
De kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen.

4.De vorderingen in hoger beroep

4.1
In hoger beroep vordert DUWO, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde], met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
4.2
[geïntimeerde] concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van DUWO en subsidiair tot ontzegging van haar vorderingen, bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter en veroordeling van DUWO in de proceskosten van beide instanties, met nakosten en rente.

5.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

5.1
[geïntimeerde] beroept zich zowel op de uitsluiting van hoger beroep tegen beslissingen van de kantonrechter die volgen op uitspraken van de Huurcommissie (artikel 7:262 lid BW) als op de hogerberoepgrens van € 1.750,- (artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna: Rv).
5.2
Het hof ziet aanleiding te beginnen met de hogerberoepgrens. Artikel 332 lid 1 Rv bepaalt dat partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis daarvan in hoger beroep kunnen komen,
tenzij:
  • de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-; of
  • in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-;
een en ander tenzij de wet anders bepaalt.
5.3
Deze grens wordt in deze zaak niet gehaald.
  • De vordering tot betaling heeft betrekking op € 23,91.
  • Er bestaan duidelijke aanwijzingen dat de verklaringen voor recht een lagere waarde vertegenwoordigen dan € 1.750,-:
* Verklaring 1 is niet beperkt tot het afrekenjaar 2016 en kan daarom in potentie gevolgen hebben voor de gehele periode waarin [geïntimeerde] van DUWO huurde, dus van december 2014 tot april 2020 (circa 6,5 jaar). Daarvan uitgaande, vertegenwoordigt deze vordering echter bij gelijke kosten een waarde van nog geen € 200,-, met inbegrip van rente. [geïntimeerde] heeft bovendien uitdrukkelijk aangevoerd dat het hem in deze zaak alleen om zijn afrekening over 2016 te doen is.
* Verklaring 2 moet worden afgezet tegen de bedragen in de afrekening servicekosten 2016 van DUWO, zoals hiervoor weergegeven onder 2.5, en heeft daarom betrekking op precies hetzelfde bedrag van € 23,91 als de vordering tot betaling.
5.4
DUWO heeft aangevoerd dat het financiële belang van de zaak voor haar veel hoger is dan € 1.750,- omdat zij met de door de kantonrechter gegeven verklaringen voor recht verplicht is over alle betrokken huurjaren een teruggaaf energiebelasting in te dienen ten behoeve van [geïntimeerde], waarvoor zij hoge kosten moet maken. Zij kan die teruggaaf niet alleen voor [geïntimeerde] aanvragen, maar moet dat per aansluiting doen, en dus voor het hele gebouw. Daarmee is volgens haar ongeveer € 12.000,- per jaar gemoeid. Het hof kan DUWO in haar betoog niet volgen, omdat voor de grens van € 1.750,- niet moet worden gekeken naar wat het DUWO zou kosten om aan een veroordeling te voldoen, maar naar de waarde die de vordering van [geïntimeerde] vertegenwoordigt.
5.5
DUWO heeft gewezen op het belang van deze zaak voor haar verhouding met alle andere huurders in gebouwen met één aansluiting. Ook dat belang kan het hof echter niet in aanmerking nemen. Het vonnis van de kantonrechter heeft namelijk alleen rechtsgevolgen in de verhouding tussen DUWO en [geïntimeerde]. DUWO is daarom op grond van dat vonnis niet verplicht haar beleid aan te passen. Dat dit, zoals DUWO betoogt, kan leiden tot een veelheid aan procedures voor de Huurcommissie en voor kantonrechters is voor haar weliswaar onbevredigend, maar kan er niet toe leiden dat het hof in dit hoger beroep voorbijgaat aan de voor hoger beroep geldende wettelijke grens.
5.6
De slotsom van het voorgaande is dat het hof DUWO niet kan ontvangen in haar hoger beroep. Het hof komt hierdoor niet toe aan beoordeling van de overige stellingen van partijen. Het hof zal DUWO veroordelen in de kosten van het hoger beroep, met nakosten en rente, zoals [geïntimeerde] heeft gevorderd.
5.7
Het vonnis van de kantonrechter blijft hiermee in stand. Het hof komt daarmee niet toe aan een oordeel of dat vonnis juist of onjuist is. Wegens het voor haar principiële karakter van deze zaak heeft DUWO het hof verzocht zich in dat geval toch in een overweging ten overvloede inhoudelijk uit te spreken over de aard van de teruggaafkosten. Het hof zal dat echter niet doen, omdat [geïntimeerde] zich daartegen heeft verzet en aan een dergelijke overweging ten overvloede betekenis zou kunnen worden toegekend zonder dat zij in cassatie op haar juistheid kan worden getoetst.

6.De beslissing

Het hof:
- verklaart DUWO niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter;
- veroordeelt DUWO in de kosten van het hoger beroep, tot op vandaag aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 324,- aan griffierechten en € 1.518,- aan salaris advocaat, en begroot op € 157,- aan nasalaris advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien betaling niet binnen veertien dagen na vandaag heeft plaatsgevonden en dit arrest moet worden betekend, een en ander te verhogen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na vandaag, althans veertien dagen na betekening als het gaat om het bedrag van € 82.-.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.H. Speyart van Woerden, G. Dulek-Schermers en P. van der Kolk-Nunes en door rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 oktober 2020, in aanwezigheid van de griffier.