ECLI:NL:GHDHA:2020:2758

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
2200528419
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van de oproeping in hoger beroep wegens onvoldoende feitelijke omschrijving in de tenlastelegging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag, dat op 7 november 2019 was gewezen. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot een geldboete van € 84,00 en een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren, met bijzondere voorwaarden waaronder een meldplicht en het zich onthouden van alcohol en drugs. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Het hof heeft in zijn uitspraak de oproeping in eerste aanleg nietig verklaard. Dit gebeurde omdat de tenlastelegging volgens het hof onvoldoende feitelijk was omschreven en niet voldeed aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging voldeed slechts aan de omschrijving zoals bedoeld in artikel 257a, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering, terwijl deze alsnog in overeenstemming had moeten worden gebracht met de eisen van artikel 261, eerste en tweede lid.

Het hof oordeelde dat artikel 314a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing was op de behandeling in hoger beroep, waardoor de inleidende oproeping nietig verklaard moest worden. Dit leidde tot de vernietiging van het vonnis waarvan beroep, en het hof deed opnieuw recht door de oproeping in eerste aanleg nietig te verklaren. De zaak is behandeld in een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de advocaat-generaal zijn vordering heeft gedaan en de verdachte zijn verweer heeft gevoerd.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005284-19
Parketnummer: 09-097514-19
Datum uitspraak: 16 december 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 7 november 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
adres: [woonadres] te [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 84,00 en een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, onder oplegging van algemene en bijzondere voorwaarden, inhoudende – kort gezegd – een meldplicht, ambulante behandeling en het zich onthouden van het gebruik van alcohol en/of drugs en dat hij ten behoeve van de naleving van dit verbod zal meewerken aan adem- en urineonderzoek.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd:
1.
vernieling, gepleegd 22 april 2019 te Rijswijk, gemeente Rijswijk;
2.
wederspannigheid – enig lichamelijkletsel, gepleegd 22 april 2019 te Rijswijk, gemeente Rijswijk;
3.
niet voldoen aan een ambtelijk bevel, gepleegd 22 april 2019 te Rijswijk, gemeente Rijswijk.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de zaak dient te worden teruggewezen naar de rechtbank Den Haag.
Geldigheid van de inleidende oproeping
Het hof is – met de advocaat-generaal – van oordeel dat de inleidende oproeping nietig dient te worden verklaard ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten, nu de tenlastelegging onvoldoende feitelijk is omschreven en derhalve niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
In de tenlastelegging is voor de opgave van de feiten slechts volstaan met een omschrijving als bedoeld in artikel 257a, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Deze opgave van de feiten had – gelet op het bepaalde in artikel 314a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering – alsnog in overeenstemming moeten worden gebracht met de gestelde eisen in artikel 261, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. Nu zulks niet heeft plaatsgevonden en artikel 314a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing is op de behandeling van de zaak in hoger beroep, is het hof van oordeel dat de inleidende oproeping nietig behoort te worden verklaard.
Dit brengt mee dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de oproeping in eerste aanleg nietig.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M. Reinking,
mr. W.J. van Boven en mr. M. van der Horst, in bijzijn van de griffier mr. N. van Burgsteden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 december 2020.
mr. M. van der Horst is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.