In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag, dat op 7 november 2019 was gewezen. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot een geldboete van € 84,00 en een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren, met bijzondere voorwaarden waaronder een meldplicht en het zich onthouden van alcohol en drugs. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Het hof heeft in zijn uitspraak de oproeping in eerste aanleg nietig verklaard. Dit gebeurde omdat de tenlastelegging volgens het hof onvoldoende feitelijk was omschreven en niet voldeed aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging voldeed slechts aan de omschrijving zoals bedoeld in artikel 257a, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering, terwijl deze alsnog in overeenstemming had moeten worden gebracht met de eisen van artikel 261, eerste en tweede lid.
Het hof oordeelde dat artikel 314a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing was op de behandeling in hoger beroep, waardoor de inleidende oproeping nietig verklaard moest worden. Dit leidde tot de vernietiging van het vonnis waarvan beroep, en het hof deed opnieuw recht door de oproeping in eerste aanleg nietig te verklaren. De zaak is behandeld in een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de advocaat-generaal zijn vordering heeft gedaan en de verdachte zijn verweer heeft gevoerd.