In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Inspecteur van de Belastingdienst naheffingsaanslagen loonheffingen en boeten heeft opgelegd. De belanghebbende, [X] B.V., maakt deel uit van een fiscale eenheid en heeft een pensioenvoorziening ten behoeve van haar directeur-grootaandeelhouder (dga) op de balans staan. De Inspecteur stelt dat de pensioenregeling niet voldoet aan de eisen van artikel 18 van de Wet LB, omdat de dga een aanzienlijke schuld aan de belanghebbende heeft. Hierdoor zou de pensioenaanspraak feitelijk voorwerp van zekerheid zijn geworden. De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld, wat de belanghebbende heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan.
De feiten zijn als volgt: de dga heeft grote financiële vorderingen op de belanghebbende, en de pensioenvoorziening is in de jaren 2012 en 2013 blijven staan, ondanks dat de pensioenovereenkomst per 31 december 2013 is beëindigd. De Inspecteur heeft naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2012 en 2013, waarbij hij de pensioenaanspraken tot het loon heeft gerekend. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de pensioenaanspraken na 2011 tot het loon behoren, omdat de dga zijn schulden alleen kan aflossen door verrekening met de pensioenuitkeringen.
In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur terecht de naheffingsaanslagen heeft opgelegd en dat de boeten passend zijn. De belanghebbende heeft geen overtuigend bewijs geleverd dat de pensioenaanspraken niet tot het loon behoren. Ook de stelling dat de boeten onterecht zijn opgelegd, wordt verworpen. Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslagen en de boeten terecht zijn opgelegd en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.