ECLI:NL:GHDHA:2020:2553

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
4 januari 2021
Zaaknummer
200.232.020/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijs van geldlening en contractuele rente in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] betreffende een geldlening. [geïntimeerde] had [appellante] in totaal € 72.500,- uitgeleend, waarvan € 30.000,- in februari 2014 en € 25.000,- in mei 2014. De lening was onderworpen aan een contractuele rente van 1,5% per maand. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 16 april 2019 [geïntimeerde] toegelaten tot bewijslevering, wat heeft geleid tot getuigenverhoren op 20 september 2019 en 3 januari 2020. De getuigenverklaringen, waaronder die van [geïntimeerde] en [getuige], ondersteunden de stelling dat de geldlening daadwerkelijk had plaatsgevonden. [appellante] ontkende aanvankelijk de lening, maar erkende later een bedrag van € 25.000,- te hebben geleend. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] grotendeels in haar bewijs is geslaagd en dat de contractuele rente verschuldigd is. Het hof heeft [appellante] veroordeeld tot terugbetaling van € 65.000,- plus rente, en heeft de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken en de gevolgen van het niet nakomen van contractuele verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.232.020/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/539657/ HA ZA 17-985

arrest van 29 december 2020

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats 1],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. A.B.B. Beelaard te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. W.G.M. Vos te Breda.

Het verdere verloop van het geding

In zijn tussenarrest van 16 april 2019 heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot bewijslevering. Op 20 september 2019 en 3 januari 2020 zijn daartoe getuigen gehoord. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. In het kader van de getuigenverhoren heeft [appellante] nog een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2018 overgelegd, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [naam 1] als gedaagde. Vervolgens hebben partijen ieder een memorie na enquête met producties genomen, gevolgd door een akte uitlating producties zijdens [appellante] en een antwoordakte zijdens [geïntimeerde]. Partijen hebben daarna de stukken overgelegd en om arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het hof blijft bij hetgeen is vermeld in zijn tussenarrest van 16 april 2019. In het tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten te bewijzen dat en op welk moment zij aan [appellante] geldbedragen tot in totaal € 72.500,- heeft uitgeleend, welke bedragen uiterlijk 31 januari 2015 moesten worden terugbetaald en waarover een contractuele rente verschuldigd is van 1,5% per maand vanaf 1 februari 2014 tot de voldoening.
2. [geïntimeerde] heeft als getuigen doen horen: de heer [getuige] ([getuige]) en zichzelf. [appellante] heeft in contra-enquête als getuigen doen horen: de heer [naam 1] ([naam 1]) en zichzelf. Het hof heeft de getuigenverklaringen zelfstandig en in samenhang met de overige door partijen in deze procedure overgelegde stukken, gewaardeerd en overweegt hierover het volgende.

Bewijswaardering

3.
[getuige]heeft als getuige verklaard - kort en zakelijk weergegeven - dat het aan [appellante] uitgeleende geld van zijn vrouw [[geïntimeerde]] was. Hij heeft [geïntimeerde] na hun huwelijk - dat alleen volgens Hindoe-ritueel heeft plaatsgevonden - aan [appellante] voorgesteld. [appellante] wilde geld lenen. Zij deed aan beleggen in vastgoed en had ook een vastgoedbedrijf in Suriname. Zij kocht en verkocht panden. Eerst heeft [appellante] € 30.000,- in Nederland geleend. Toen is ook het door [geïntimeerde] opgestelde contract door haar getekend. Het contract is getekend waar [getuige] bij was, in Amsterdam, in de auto die [geïntimeerde] en hij hadden gehuurd. Dat was op een plek waar spullen verstuurd werden naar Suriname. Er zou in etappes geld worden geleend. Het bedrag van € 72.500,- was afgesproken. Je kunt het zien als een kredietfaciliteit. Als de gelegenheid zich voordeed, bijvoorbeeld als zij geld nodig had voor een interessante belegging, dan vroeg zij om een deel van het geldbedrag. Die bedragen stapelden zich op tot € 72.500,-. Er is nog € 25.000,- uitgeleend aan [appellante] vanuit het huis van [getuige] in Suriname. [appellante] had dat geld nodig voor de belegging in een huis dat zij zou aankopen en doorverkopen. Verder zijn er nog twee overboekingen geweest die [geïntimeerde] vanaf haar rekening heeft gedaan. Dat was bij [getuige] thuis via internetbankieren. [appellante] was daarbij aanwezig. Tenslotte is er een bedrag van € 7.500,- aan [appellante] gegeven. De rente was volgens [getuige] 1,5 procent. [getuige] was bij alle contante transacties en overboekingen aanwezig. Hij en [geïntimeerde] hebben nooit iets in beleggingen met [appellante] gedaan. Met [appellante] is niet afgesproken dat zij voor hem zou gaan beleggen. [getuige] en [geïntimeerde] zien en spreken elkaar al twee jaar niet meer.
4.
[geïntimeerde]heeft als getuige verklaard - kort en zakelijk weergegeven - dat zij in november 2013 met [getuige] getrouwd is en in 2014 naar Suriname is gegaan. Zij wilde daar gaan wonen en een huis bouwen. In die tijd had [appellante] - die zij via [getuige] had leren kennen - geld nodig. [appellante] tegoeden zouden in december 2014 vrijkomen. [geïntimeerde] wilde haar helpen met haar plannen voor een parfumeriezaak en makelaarskantoor en heeft de bouw van haar huis even
on holdgezet. De afspraak was dat [geïntimeerde] aan [appellante] € 72.500,- zou uitlenen. Die afspraak is gemaakt voordat de geldleningsovereenkomst is opgemaakt. [geïntimeerde] heeft met haar man € 30.000,- contant aan [appellante] gegeven. Dat was in februari 2014 in de auto van [appellante] bij een loods in Amsterdam waar [appellante] haar spullen zou opsturen. [geïntimeerde] denkt dat je maximaal € 10.000,- per persoon aan contant geld mee mag nemen en [appellante] zei dat ze met vier personen naar Suriname zouden gaan. De overeenkomst persoonlijke geldlening is getekend op de dag dat de eerste tranche werd betaald. Of dat op 1 februari 2014 was of net daarna, weet zij niet zeker. Dat was de eerste keer en toen is ook, op die dag, de overeenkomst getekend. [geïntimeerde] en [getuige] hebben in mei 2014 in Suriname een bedrag van € 25.000,- dat van [geïntimeerde] was, aan [appellante] overhandigd. In augustus 2014 heeft [appellante] haar gevraagd twee geldbedragen over te maken van elk € 5.000,- aan [naam 2] en [naam 3]. Dat is op 11 augustus 2014 gedaan en blijkt uit productie 4 bij memorie van antwoord. De dag daarna is [appellante] langsgekomen in de woning van [getuige] in Suriname en heeft zij de laatste tranche van € 7.500,- opgehaald. [getuige] was daar ook bij. De datum dat terugbetaald moest worden was 31 januari 2015. Anders dan in de overeenkomst staat zou het bedrag van in totaal € 17.500,- binnen twee weken worden terugbetaald. [geïntimeerde] had een rente van 1,5% per maand met [appellante] afgesproken. Zij weet niet of [appellante] in Suriname zakelijk geld heeft belegd met [getuige]. Het door [geïntimeerde] ter comparitie in hoger beroep genoemde laatste geldbedrag van € 5.500,- klopt niet. Zij heeft altijd gezegd dat het om een bedrag van € 7.500,-. ging
5.
[naam 1]heeft als getuige verklaard - kort en zakelijk weergegeven - dat hij [geïntimeerde] kent van incassowerkzaamheden die hij voor haar heeft verricht in verband met de schuld van [appellante]. Het ging om een bedrag van € 72.500,-. Er waren in etappes geldbedragen aan [appellante] verstrekt. [naam 1] heeft per e-mail met [appellante] gecorrespondeerd. [appellante] heeft in haar e-mail van 17 september 2015 aan hem geschreven dat zij bereid was tot terugbetaling van € 30.000,- voor de aankoop van een perceel, en € 15.500,- voor privé. Er zat echter geen vooruitgang in. Er viel niets te halen. Over de betaling van de door [naam 1] verrichte werkzaamheden is later onenigheid ontstaan tussen [geïntimeerde] en [naam 1]. Dit heeft geresulteerd in het vonnis van de kantonrechter Amsterdam van 21 september 2018. Tijdens het eerste gesprek met [geïntimeerde] en haar partner, hij denkt dat dat vóór 21 juli 2015 was, is hem gezegd dat er in 2014 een overeenkomst in Suriname was getekend op basis waarvan in etappes geld is betaald. De overeenkomst heeft hij later per e-mail toegezonden gekregen. Over de omstandigheden waaronder de overeenkomst is getekend hebben [geïntimeerde] en haar partner hem verteld dat zij indertijd naar het kantoor van [appellante] aan het [adres] te [woonplaats 1] zijn gereden. Zij zijn naar binnen gegaan en de partner heeft de deur dichtgedaan. Aan [appellante] zijn toen drie overeenkomsten voorgelegd met verschillende geldbedragen waaruit zij kon kiezen en zij heeft er een getekend. [geïntimeerde] was bij die gebeurtenis nogal emotioneel. Dit was na 21 juli 2015 maar voor aanvang van zijn incassowerkzaamheden op 9 september 2015. [appellante] heeft tegenover hem het bedrag van € 72.500,- betwist. Zij had € 30.000,- van [geïntimeerde] en haar partner gekregen en gebruikt voor een investering in onroerend goed. [appellante] heeft tegenover [naam 1] ontkend dat zij een bedrag in privé geleend zou hebben. Het kan zijn dat dit anders is dan wat er staat in de e-mail van 17 september 2015 want er werd de hele tijd erkend en dan weer ontkend. De enige reden waarom [naam 1] is gekomen om te getuigen, is om te weerleggen dat de overeenkomst op 1 februari 2014 in de auto in Amsterdam getekend zou zijn. Het was een overeenkomst met een geantedateerde handtekening. [naam 1] heeft geen bezwaar tegen aanhechting van de stukken die hij na afloop van het verhoor aan mr. Beelaard overhandigd heeft. Het betreft de e-mail van 21 juli 2015 en een schriftelijke verklaring van 22 mei 2019 van [naam 1].
6.
[appellante]heeft als getuige verklaard - kort en zakelijk weergegeven - dat zij in eerste instantie heeft erkend dat zij geld van [geïntimeerde] heeft geleend maar dat zij dat nu ontkent. In februari 2014 heeft zij op verzoek van [geïntimeerde] € 20.000,- meegenomen naar Suriname. Toen [geïntimeerde] en haar partner in Suriname kwamen heeft zij hun voorgelegd om daar een huis te kopen voor € 60.000,- om samen te investeren. Hun gedeelte is gefinancierd met het bedrag van € 20.000,- aan contant geld dat bij [appellante] lag en € 10.000,- heeft [appellante] voor hen voorgeschoten maar daar stond de betaling van € 10.000,- tegenover die zij op 11 augustus 2014 aan twee schuldeisers van [appellante] in Nederland had gedaan. Het bedrag van € 30.000,- is samen met haar eigen gedeelte van € 30.000,- aan de notaris betaald maar daar is nooit iets uitgekomen. Het betrof een gezamenlijke investering en geen lening. Zij was in de war toen ze in de e-mail van 17 september 2015 schreef dat ze de geldbedragen van € 30.000,- en € 15.500,- niet ontkende en bereid was die terug te betalen. Zij kan niet verklaren waarom zij in die e-mail een schuld erkent van € 45.500,-. Ze heeft alles bij elkaar opgeteld. Ze weet het ook niet. Zij ontkent dat ze € 25.000,- van [geïntimeerde] heeft geleend zoals geschreven staat onder 2.7 van de memorie van antwoord. Ze is daarin niet helder geweest en heeft maar wat geroepen. Het was geen lening maar een investering en nu [geïntimeerde] en [getuige] gelogen hebben tijdens hun verhoren, voelt zij geen verplichting meer tot terugbetaling. Zij heeft € 20.000,- in de auto gekregen maar toen geen overeenkomst getekend. Die heeft zij getekend op haar kantoor in augustus 2015. [geïntimeerde] en [getuige] hadden drie overeenkomsten bij zich met verschillende bedragen en zij heeft de overeenkomst met het laagste bedrag getekend. [geïntimeerde] en [getuige] hebben de winsten bovenop het bedrag van € 30.000,- geteld en zijn zo op het bedrag van € 72.500,- uitgekomen. Weliswaar staat in de memorie van grieven dat [appellante] erkent dat zij € 25.000,- van [geïntimeerde] heeft geleend en dat een en ander ook geldt voor de € 30.000,- maar dat is er komen te staan omdat mr. Visser haar dat adviseerde en hij ervan uitging dat ze wel iets had geleend en dat moest terugbetalen. Zij heeft nooit € 25.000,- van [geïntimeerde] gekregen. Mr. Visser heeft in zijn brief van 23 maart 2018 aan het hof geschreven dat er sprake van was dat [geïntimeerde] en [appellante] samen € 50.000,- hebben belegd bij een beleggingsmaatschappij in Suriname, maar dat klopt ook niet. Het klopt verder niet dat zij tijdens de comparitie in hoger beroep heeft gezegd dat [geïntimeerde] haar in Suriname € 10.000,- heeft gegeven. Wel heeft [geïntimeerde] twee keer € 5.000,- overgemaakt naar twee schuldeisers van [appellante] in Nederland. Mr. Visser heeft ter comparitie in hoger beroep gezegd dat het feit dat [appellante] haar handtekening onder de overeenkomst heeft gezet, aantoont dat zij bereid is om te betalen maar inmiddels is zij niet meer bereid om te betalen.
7. Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat [geïntimeerde] grotendeels geslaagd is in het haar opgedragen bewijs. [geïntimeerde] heeft verklaard dat zij in februari 2014 in Amsterdam € 30.000,- aan [appellante] heeft geleend en in mei 2014, in Suriname, nog eens € 25.000,-. Op 11 augustus 2014 heeft zij twee overboekingen van € 5.000 aan schuldeisers van [appellante] gedaan en de dag erna heeft zij nog een bedrag van € 7.500,- aan [appellante] uitgeleend. Deze verklaring van [geïntimeerde], die tevens partij is in de onderhavige procedure, kan slechts in haar voordeel bewijs opleveren indien er sprake is van aanvullende bewijzen die zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Het hof is van oordeel dat die aanvullende bewijzen (grotendeels) voorhanden zijn. Allereerst vindt de verklaring van [geïntimeerde] voor wat betreft de geldbedragen van € 30.000,- en € 25.000,- steun in de verklaring van [getuige]. Hij verklaart eveneens over de overdracht van € 30.000,- in februari 2014 aan [appellante], een betaling nadien in Suriname van € 25.000,-, de twee overboekingen via internetbankieren en de afgifte aan haar van een geldbedrag van € 7.500,-. De verklaring van [geïntimeerde] vindt ook steun in het betoog van [appellante] in de memorie van grieven ten aanzien van de bedragen van € 30.000,- en € 25.000,-. Onder 2.7 en 2.9 staat: “
Hoewel zij [[appellante]] wel erkent, dat zij € 25.000 van [geïntimeerde] geleend heeft is dat wel € 25.000 die zij, net als [geïntimeerde], in de beleggingsmaatschappij in Suriname heeft geïnvesteerd. (…) Dat zelfde geldt ook voor de € 30.000 die zij [[geïntimeerde]] van [appellante] zegt te claimen. (…) Omdat [appellante] niet over voldoende geld beschikte om zelf te investeren, heeft [geïntimeerde] het hele bedrag betaald”. Dat [appellante] ter gelegenheid van het getuigenverhoor heeft ontkend dat zij € 25.000,- geleend heeft, doet daar niet aan af; gevraagd naar deze tegenstrijdigheid heeft [appellante] verklaard dat mr. Visser dat adviseerde en hij ervan uitging dat zij wel iets had geleend en dat moest terugbetalen. Dit heeft [appellante] echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en dat had, nu zij in een zeer laat stadium van deze procedure als getuige terugkomt op eerder in haar hoedanigheid van partij gedane erkenningen ten minste op haar weg gelegen. Het hof wijst in dit verband op artikel 21 Rv. Verder vindt de verklaring van [geïntimeerde] steun in de e-mail van [appellante] aan [naam 1] van 17 september 2015 waar [appellante] schrijft: “
Mevrouw [geïntimeerde] is een maand geleden bij mij gekomen om een leenovereenkomst te laten ondertekenen. Ik heb dat gedaan voor haar gemoedsrust en dat ze in ieder geval met een goed gevoel is weggegaan dat ze haar geld niet is kwijtgeraakt. Geld wat ze heeft gegeven voor aankoop van een perceel 30.000 euro en 15.500 euro voor mijn privé. Dit ontken ik niet en ben ook bereid dat terug te betalen van alle dien verstaande”. Desgevraagd kan [appellante] niet verklaren waarom zij in die e-mail een schuld erkent van € 45.500,- en de bereidheid toont tot terugbetaling van dat bedrag. Dat zij in de war zou zijn geweest toen ze die e-mail schreef, blijkt niet uit die e-mail en ook niet anderszins.
8. Ten aanzien van de overboekingen van 2 x € 5.000,- acht het hof voldoende sterk aanvullend bewijs voorhanden in de vorm van de twee prints van overboekingen van rekeningen van [geïntimeerde] bij respectievelijk ABN Amro en Rabo aan respectievelijk [naam 3] en [naam 2]. Verder heeft [appellante] ter gelegenheid van het getuigenverhoor bevestigd dat die twee overboekingen (op haar verzoek) op 11 augustus 2014 hebben plaatsgevonden ten behoeve van twee van haar schuldeisers. Zij neemt daarbij voor het eerst het standpunt in dat zij daarvóór € 10.000,- voor [geïntimeerde] had voorgeschoten in verband met de aankoop van een huis van in totaal € 60.000,- waarvoor zij eerder € 20.000,- van [geïntimeerde] in ontvangst had genomen. Nu dit strijdig is met haar betoog onder 2.6 memorie van grieven waar staat dat het [geïntimeerde] was die het geld voorschoot en [appellante] geen of onvoldoende geld had om te beleggen, en verder op geen enkele wijze een afspraak met [geïntimeerde] over een voorgeschoten bedrag van € 10.000,- aannemelijk is geworden, gaat het hof aan die nieuwe verklaring voorbij. Ook in dit verband verwijst het hof naar artikel 21 Rv.
9. Dat [geïntimeerde] nog een bedrag van € 7.500,- aan [appellante] heeft uitgeleend, de dag na 11 augustus 2014, acht het hof niet bewezen. Gelet op de ontkenning van [appellante] ter gelegenheid van het getuigenverhoor dat zij dit bedrag van [geïntimeerde] geleend heeft, resteert alleen de verklaring van [getuige] dat er een bedrag van € 7.500 aan [appellante] is gegeven, en dat acht het hof onvoldoende om hier als – voldoende sterk – aanvullend bewijs te dienen. [geïntimeerde] heeft bovendien onduidelijkheid laten ontstaan over de omvang van dit bedrag, dat zij ook wel als ‘de laatste tranche’ heeft aangeduid. Ter comparitie in hoger beroep spreekt zij over een bedrag van € 5.500,- en heeft daarover verklaard: “
Ik heb € 10.000,- aan [appellante] schulden per bankoverschrijving voldaan, de overige € 5.500 is aan haar in contanten betaald”.
Rente
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] heeft bewezen dat zij aan [appellante] heeft uitgeleend € 30.000,- in februari 2014, € 25.000,- in mei 2014 en € 10.000,- op 11 augustus 2014, derhalve in totaal € 65.000,-. [appellante] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van dit bedrag. Tussen partijen is een contractuele rente afgesproken van 1,5%. De hoogte van de rente wordt niet door [appellante] betwist. Evenwel heeft [appellante] - zo begrijpt het hof - met haar grief 3 betoogd dat nu de overeenkomst niet is getekend in het jaar 2014, de rente gekapitaliseerd is tot het bedrag van € 13.050,-. Het hof begrijpt dat [appellante] verder betoogt dat dit bedrag gebaseerd is op een onjuist uitgeleend bedrag en de doorberekening van de rente daarom beperkt moet worden tot het jaar dat loopt van 1 februari 2014 tot en met 31 januari 2015, en over het bedrag van € 25.000,-, welk bedrag door [appellante] wordt erkend.
11. Het hof volgt [appellante] niet in haar betoog over de beperking van de contractuele rente. Onder 3. van de overeenkomst is bepaald: “
Over de hoofdsom is geldlener aan geldgever een maandelijkse rente verschuldigd ter grootte 1,5% (…)”. Onder 4. van de overeenkomst is bepaald: “
Geldlener zal de lening binnen een (1) jaar aflossen incl. de rente EUR 13.050,00 (…), uiterlijk 31 januari 2015”. Uit de bewoordingen van deze bepalingen volgt dat indien [appellante] de in 2014 aan haar uitgeleende bedragen conform de overeenkomst uiterlijk 31 januari 2015 had terugbetaald, de contractuele rente beperkt zou blijven tot het bedrag van € 13.050,-.Nu zij op 31 januari 2015 is tekortgeschoten en in verzuim is geraakt, is zij ook voor de gehele periode nadien de contractuele rente verschuldigd geworden. Dit geldt ook als de overeenkomst eerst in 2015 zou zijn getekend. De contractuele rente van 1,5% per maand is verschuldigd over de uitgeleende bedragen vanaf de data waarop zij ter beschikking zijn gesteld, derhalve op (1) februari 2014, (31) mei 2014 en 11 augustus 2014, tot aan de voldoening.
Proceskostenveroordeling
12. Grief 4 van [appellante] richt zich tegen de proceskostenveroordeling. Het hof begrijp de grief in die zin dat de rechtbank het liquidatietarief had moeten toepassen over het lagere door [appellante] erkende bedrag van € 25.000,- en niet over het bedrag van € 72.500,-. Uitgangspunt is echter het, zoals hiervoor is overwogen, door [appellante] terug te betalen bedrag van € 65.000,-. Daarbij dient voor het bepalen van het salaris van de advocaat aan de zijde van [geïntimeerde] conform het liquidatietarief, tarief IV gehanteerd te worden. Dit tarief geldt met betrekking tot zaken met een geldswaarde van € 40.000,- tot € 98.000,-. In dit tarief werd op het moment van wijzen van het bestreden vonnis ieder punt gewaardeerd op € 894,-. Uitgaande van 1 punt voor de dagvaarding worden de proceskosten als volgt berekend: € 894,- (salaris advocaat) + € 984,05 verschotten (= € 101,05 deurwaarderskosten + € 883,- griffierecht). [appellante] wordt als overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van deze proceskosten van de eerste aanleg. [appellante] wordt eveneens veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep ad € 726,- voor door [geïntimeerde] betaald griffierecht en € 7.836,- voor salaris advocaat (4 punten à € 1.959,- per punt (hof tarief IV)).
Conclusie ten aanzien van de grieven en het dictum
13. Zoals het hof reeds heeft overwogen in zijn tussenarrest faalt grief 1 van [appellante]. Gelet op het hiervoor overwogene falen ook de grieven 2 en 3 en slaagt grief 4 slechts gedeeltelijk. Grief 5 is een restgrief, zonder zelfstandige betekenis en [appellante] heeft geen belang bij de behandeling van die grief. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen en ten behoeve van de leesbaarheid het dictum opnieuw formuleren.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 december 2017,
en
opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellante] om binnen veertien dagen na de datum van dit arrest aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 65.000,-, te vermeerderen met de contractuele rente van 1,5% per maand over de uitgeleende bedragen van respectievelijk € 30.000,-; € 25.000,- en € 10.000,- vanaf de respectievelijke data waarop zij ter beschikking zijn gesteld, derhalve op 1 februari 2014, 31 mei 2014 en 11 augustus 2014, tot aan de dag der algehele voldoening;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op 13 december 2017 begroot op € 984,05 aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 726,- aan verschotten en € 7.836,- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.D. Ruizeveld, F.R. Salomons en M.T. Nijhuis en is uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 29 december 2020 in aanwezigheid van de griffier.