ECLI:NL:GHDHA:2020:2296

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
200.264.869/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrecht en natuurlijke verbintenis in het kader van huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrechten

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de echtgenote van de erflater en de ex-partner van de erflater, die in haar hoedanigheid van executeur een vordering heeft ingesteld. De erflater en zijn echtgenote hadden samen een woning gekocht, gefinancierd met een lening waarop een hypotheek rustte. Na het overlijden van de erflater heeft de echtgenote het eigendomsaandeel van de erflater gelegateerd gekregen. De ex-partner vordert nu de helft van de koopsom van de echtgenote, met de vraag of de erflater met de financiering van het aandeel van de echtgenote heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van een natuurlijke verbintenis, omdat de huwelijkse voorwaarden tussen de erflater en de echtgenote een koude uitsluiting van gemeenschap van goederen bevatten. De erflater had de financiering van het appartementsrecht niet zelf kunnen bekostigen zonder de hulp van de ex-partner. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de echtgenote is veroordeeld tot betaling aan de nalatenschap van de erflater, en veroordeelt de echtgenote in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.264.869/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/542511/ HA ZA 17-1163

arrest van 8 september 2020

inzake
[de echtgenote] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat mr. L.E.M. de Vries-Blom te Honselersdijk,
tegen
[de ex-partner] , in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van de heer [erflater] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. C. Waanders te Zeist.

Het verloop van het geding

Bij exploot van 13 augustus 2019 is appellante in hoger beroep gekomen van het vonnis van 15 mei 2019 van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen.
Bij memorie van grieven heeft appellante 5 grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven weersproken.
Bij akte van 17 december 2019 heeft appellante nieuwe producties in het geding gebracht.
De zaak is tijdens het pleidooi van 31 juli 2020 door de advocaten van partijen, mede aan de hand van pleitnota’s, nader toegelicht.
Voorafgaande aan het pleidooi heeft appellante nog een akte genomen tot het in geding brengen van stukken.

De beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grieven zijn geformuleerd gaat het hof uit van de feiten zoals deze door de rechtbank in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.

Bestreden vonnis 15 mei 2019

2. Het vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2019 luidt als volgt:
5.1.
veroordeelt [de echtgenote] om aan de nalatenschap van erflater te betalen een bedrag van € 57.500,- op een door de executeur aan te wijzen bankrekening van de nalatenschap, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 26 oktober 2017 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [de echtgenote] in de proceskosten, aan de zijde van de executeur tot op heden begroot op € 3.130,21, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in
art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de datum van wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [de echtgenote] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.617,26 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de datum van wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Vordering appellante

3. Appellante vordert dat het dit hof moge behagen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, al dan niet onder aanvulling van de rechtsgronden, bij arrest te vernietigen het vonnis van de rechtbank te Den Haag, in eerste aanleg op 15 mei 2019 gewezen tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiseres, en opnieuw rechtdoende, geïntimeerde alsnog in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze vorderingen af te wijzen, alsmede geïntimeerde te veroordelen al hetgeen appellante bij uitvoering van het bestreden vonnis al aan geïntimeerde heeft voldaan aan appellante terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling tot aan de dag der algehele voldoening; met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedures in beide instanties een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

Enige feiten

4. [De man] (ook: erflater) is [in] 1950 geboren. Erflater heeft dertig jaar samengewoond met geïntimeerde. Uit deze relatie zijn drie kinderen geboren.
5. Erflater is in 2009 onder het maken van huwelijkse voorwaarden getrouwd met appellante die op 10 mei 1972 in China is geboren.
6. Uit artikel 2 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden volgt dat erflater en appellante waren getrouwd met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. In de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden is expliciet overeengekomen dat er geen periodieke verrekening van gespaard inkomen zou plaatsvinden noch een finale afrekening zou plaatsvinden bij het einde van het huwelijk. Er was dus sprake van een koude uitsluiting.
7. In artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden zijn erflater en appellante met elkaar overeengekomen dat de echtgenoten aan elkaar vergoeden datgene wat wordt onttrokken aan het vermogen van een echtgenoot ten behoeve van de ander.
8. Op 5 augustus 2010 hebben erflater en appellante een appartementsrecht gekocht te [plaatsnaam] aan de [adres] . De koopsom bedroeg € 115.000, -.
9. Op 4 oktober 2010 heeft erflater tezamen met geïntimeerde bij de Directbank een hypothecaire geldlening afgesloten voor de financiering van het appartementsrecht dat erflater met appellante had gekocht. In het kader van deze financiering is er een recht van hypotheek gevestigd op het pand van erflater en geïntimeerde aan de [adres] te [plaatsnaam] . De rente en aflossing met betrekking tot voormelde lening bij de Directbank werden voldaan van de bankrekening van een vof tussen erflater en geïntimeerde. In het kader van de toerekening van de lasten van deze vof werden de rente en aflossing ten laste gebracht van erflater.
10. Het appartementsrecht aan de [adres] is op 21 oktober 2010 aan erflater en appellante geleverd. Op het appartementsrecht rustte geen recht van hypotheek terwijl de lening bij de Directbank wel betrekking had op het appartementsrecht.
11. Op 16 april 2017 is erflater overleden. Bij testament van 6 oktober 2016 heeft erflater zijn drie kinderen tot erfgenaam benoemd, ieder voor 1/3 deel. Aan appellante heeft erflater zijn eigendomsaandeel in het appartementsrecht gelegateerd.
12. Geïntimeerde heeft van appellante gevorderd een bedrag van € 57.500, -, zijnde het bedrag dat erflater heeft betaald ten behoeve van appellante inzake het aandeel van appellante in het appartementsrecht te Den Haag aan de [adres] . In randnummer 23 van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg verwijst geïntimeerde expliciet naar artikel 10 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen appellante en erflater.
13. De rechtsvraag die beslist dient te worden is, of geïntimeerde nakoming kan vorderen van het hiervoor genoemde vergoedingsrecht.

Natuurlijke verbintenis?

14. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven zal het hof de grieven zoveel mogelijk gemeenschappelijk bespreken.
15. In de visie van appellante heeft erflater voldaan aan een natuurlijke verbintenis nu hij het aandeel van appellante in het appartementsrecht heeft gefinancierd. Door appellante is onder meer aangevoerd:
  • Of sprake is van een natuurlijke verbintenis, moet naar objectieve maatstaf worden beoordeeld.
  • Een objectieve aanwijzing is als de man geld verstrekt aan de vrouw voor de financiering van de gemeenschappelijke woning. Een zodanige prestatie strekt ertoe te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in de woning kan blijven wonen. Het verschaffen van een zodanige waarborg zal vaak naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt.
  • In het onderhavige geval staat vast dat erflater degene was die beschikte over het vermogen om de woning te kunnen aanschaffen en appellante daarentegen met niets vanuit China naar Nederland was gekomen.
  • De natuurlijke verbintenis zet de bepaling van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden inzake het vergoedingsrecht buiten spel.
  • Erflater heeft de bedoeling gehad om zijn vergoedingsrecht prijs te geven. In de visie van appellante volgt uit het testament van erflater dat hij zijn vergoedingsrecht opzij heeft gezet.
  • Appellante heeft in april 2010 een massagesalon geopend. Zij genoot eigen inkomsten, maar daar stonden veel grotere lasten tegenover.
  • Appellante betwist dat er met haar afspraken zijn gemaakt over aflossing van de hypothecaire geldlening. De aankoop en financiering van het appartementsrecht is buiten appellante omgegaan.
16. Tijdens het pleidooi is appellante nog uitvoerig ingegaan op haar inkomsten uit haar massagesalon. In haar conclusie herhaalt zij nogmaals dat erflater heeft willen voldoen aan een natuurlijke verbintenis.
17. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. Door geïntimeerde is onder meer aangevoerd:
  • Partijen hebben niet willen afwijken van artikel 10 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden inzake de vergoedingsvordering.
  • In de visie van geïntimeerde is er niet sprake van een natuurlijke verbintenis. Of dit het geval is, moet aan de hand van objectieve maatstaven worden beoordeeld.
  • Uitsluitend in geval erflater en appellante hebben afgeweken van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden, zou van een vergoedingsrecht geen sprake kunnen zijn. Het ligt op de weg van appellante om de aanwezigheid van een dergelijke overeenkomst te bewijzen.
  • Uit het testament van erflater blijkt uitsluitend dat erflater de bedoeling heeft gehad zijn aandeel in de woning - die hij gezamenlijk met appellante had - aan haar te legateren.
  • Het vergoedingsrecht van erflater op appellante is ontstaan op 21 oktober 2010.
  • Feit is dat appellante vanaf 1 april 2010 een massagesalon exploiteerde onder de naam [volgt naam] .
  • Appellante genoot inkomsten uit de massagesalon en betaalde daarmee de kosten van de salon en de kosten van de huishouding. Alle ontvangsten en uitgaven van de massagesalon vonden contant plaats. Geïntimeerde handhaaft haar stelling dat appellante in 2010 wel degelijk beschikte over inkomsten, waarmee zij haar aandeel in de hypotheekrente en -aflossing kon voldoen.
  • Erflater kon het appartementsrecht niet zelf financieren en heeft de hulp gevraagd van geïntimeerde.
18. Het hof overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of – in verband met aanspraken op vergoedingsrechten tussen buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten – een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen ten aanzien van de prestatie waarop het vergoedingsrecht betrekking heeft, moet mede acht geslagen worden op de omstandigheden van het geval, waaronder de welstand van en behoefte van partijen. Daarbij is bepalend de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie, niet van belang is hoe partijen er later financieel blijken voor te staan. Op basis van objectieve criteria dient vastgesteld te worden of is voldaan aan een natuurlijke verbintenis. (Hoge Raad 1 oktober 2004 NJ 2005/1).
19. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in dit specifieke geval er niet sprake is van een natuurlijke verbintenis als gevolg waarvan erflater zijn vergoedingsrecht - zoals overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden van partijen - niet zou kunnen effectueren.
20. Uit de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden van erflater en appellante volgt dat zij ervoor hebben gekozen om hun vermogens volledig te scheiden. Er was sprake van een koude uitsluiting. Partijen zijn expliciet met elkaar overeengekomen dat er geen periodieke verrekening van overgespaarde inkomsten zou plaatsvinden. Ook zijn zij expliciet overeengekomen dat er geen verrekening zou plaatsvinden bij overlijden. De huwelijkse voorwaarden geven een duidelijke indicatie dat partijen hun vermogens gescheiden hebben willen houden.
21. Erflater kon het appartementsrecht niet eens zelf financieren, hij had daarvoor de hulp nodig van geïntimeerde met wie hij dertig jaar had samengewoond en uit welke samenleving drie kinderen zijn geboren. De welstand van erflater op het moment van de prestatie was dus niet zodanig dat hij uit eigen middelen een bedrag van € 115.000,- kon financieren. Uit de aangifte IB 2010 van erflater volgt dat hij een inkomen had van € 40.116, - op jaarbasis. Zijn box 3 vermogen was slechts € 26.785, -.
22. Gezien de leeftijd van appellante – op het moment van het aanschaffen van het appartementsrecht – was zij in staat om inkomsten te verwerven. Het huwelijk van partijen is gesloten in 2009, uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren. Appellante kon zich dus volledig richten op het verdienen van geld. Uit een brief van de immigratie- en naturalisatiedienst volgt dat appellante ook mocht werken. Aan appellante was een verblijfsvergunning verleend voor verblijf bij erflater. Het enkele feit dat de massagesalon van appellante in 2010 nog niet winstgevend was wil niet zeggen dat zij niet een bedrag van € 57.500,- had kunnen financieren. Het is een algemeen bekend gegeven dat bij het opstarten van een onderneming, de kosten voor de baten uitgaan.
23. Ook het testament van erflater uit 2016 geeft duidelijk weer dat de verzorgingsgedachte van erflater jegens appellante zeer beperkt was. De kinderen van erflater zijn erfgenaam, appellante heeft een legaat van erflater gekregen. Uit de door appellante gestelde feiten en omstandigheden kan evenmin worden afgeleid dat erflater en appellante stilzwijgend met elkaar zijn overeengekomen dat erflater af heeft gezien van zijn vergoedingsrecht. Ook de redelijkheid en billijkheid verzetten zich er niet tegen dat nakoming wordt gevorderd van het vergoedingsrecht. Ook hiervoor geldt dat appellante onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld.

Bewijsaanbod

24. In randnummer 4.1. doet appellante een algemeen bewijsaanbod van haar stellingen. Een kenmerk van een natuurlijke verbintenis is, dat deze niet afdwingbaar is. Uit objectieve criteria moet worden vastgesteld dat op het moment van de prestatie is voldaan aan een natuurlijke verbintenis. De subjectieve visie van de dochter van appellante, de heer [volgt naam] en notaris [volgt naam] acht het hof niet relevant. Op basis van objectieve criteria heeft het hof met de rechtbank vastgesteld dat op het moment van de prestatie door erflater – financiering van het appartementsrecht – hij jegens appellante niet heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis.

Wettelijke rente en beslagkosten

25. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen heeft appellante geen belang meer bij de bespreking van grief 4. In de vijfde grief stelt appellante dat de rechtbank haar ten onrechte heeft veroordeeld in de beslagkosten. Door geïntimeerde is verweer gevoerd, in haar visie is er terecht beslag gelegd. Naar het oordeel van het hof heeft geïntimeerde niet onnodig beslag gelegd op het appartementsrecht. Door de afgifte van het legaat kon appellante vrijelijk over het appartementsrecht beschikken. Ter bescherming van de rechten van derden diende geïntimeerde beslag te leggen om te voorkomen dat de vordering niet geïncasseerd zou kunnen worden.

Bekrachtiging bestreden vonnis

26. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd.

Proceskosten

27. Nu appellante in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof haar ook veroordelen in de kosten van dit hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 15 mei 2019 van de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen;
veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak begroot op
€ 6.618,- en als volgt gespecificeerd:
- € 741,- griffierecht, en
- € 5.877,- salaris advocaat,
verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A. Zonneveld en J.B. Backhuijs, en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 8 september 2020 in aanwezigheid van de griffier.