ECLI:NL:GHDHA:2020:2294

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
200.276.671/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgangskortgeding met betrekking tot nakoming zorgregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de nakoming van een zorgregeling voor een minderjarige. De vrouw, appellante, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, gewezen op 6 februari 2020. De voorzieningenrechter had de vrouw veroordeeld om de zorgregeling, zoals vastgesteld in een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 november 2018, na te komen. De vrouw heeft vier grieven geformuleerd tegen het bestreden vonnis, waarbij zij aanvoert dat de zorgregeling niet meer in het belang van de minderjarige is en dat de voorzieningenrechter haar bezwaren ten onrechte heeft genegeerd.

Het huwelijk van partijen is in 2018 ontbonden en zij zijn de ouders van de minderjarige, geboren in 2017. De rechtbank had eerder bepaald dat de minderjarige met ingang van 1 januari 2020 bij de man zou zijn. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de vordering van de man om nakoming van de zorgregeling, die onder andere de overdracht van de minderjarige op een specifiek treinstation omvatte, met een dwangsom voor het geval de vrouw hieraan niet zou voldoen.

Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank Rotterdam op 5 augustus 2020 de zorgregeling heeft gewijzigd, waardoor de eerdere beschikking van 27 november 2018 niet langer relevant is. Gezien deze wijziging heeft het hof geoordeeld dat de vrouw geen belang meer heeft bij het hoger beroep, en heeft zij de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Het arrest is gewezen op 6 oktober 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel
Zaaknummer : 200.276.671/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/587632 / KG ZA 19-1280

arrest van 6 oktober 2020

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.J. de Bruin te Rotterdam
tegen
[de man] ,
wonende te ’ [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
niet verschenen.

Het geding

Bij exploot van 4 maart 2020, hersteld bij exploot van 30 maart 2020, is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, gewezen op 6 februari 2020 tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.
Bij memorie van grieven heeft de vrouw vier grieven geformuleerd tegen het bestreden vonnis.
Tegen de man is verstek verleend.
De vrouw heeft het procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Feiten
1. Het hof gaat uit van de volgende feiten. Het huwelijk van partijen is [in] 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeslissing van 13 april 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
2. Partijen zijn de ouders van de minderjarige [volgt naam] , geboren op [in] 2017 te ’ [plaatsnaam] (hierna: de minderjarige). Het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
3. Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 november 2018 is in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedtaken bepaald, voor zover van belang, dat de minderjarige met ingang van 1 januari 2020 bij de man zal zijn als volgt:
  • een keer per twee weken van vrijdag 16:00 uur tot zondag 16:00 uur;
  • in de week dat er geen omgang is op woensdag van 09:00 uur tot 12:00 uur of van 15:00 uur tot 18:00 uur, afhankelijk van het werk van de man;
  • de helft van alle schoolvakanties van één of twee weken;
  • gedurende twee niet aaneengesloten weken tijdens de zomervakantie in 2020 en met ingang van 2021 gedurende drie niet aaneengesloten weken tijdens de zomervakantie.
Eerste aanleg
4. De man heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, nakoming door de vrouw van de bij voormelde beschikking van 27 november 2018 vastgestelde zorgregeling, waarbij wordt bepaald dat de overdracht van de minderjarige dient plaats te vinden op het treinstation [plaatsnaam] Centraal, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
5. De vrouw heeft verweer gevoerd.
6. Bij vonnis van 6 februari 2020 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam als volgt beslist:
5.1
veroordeelt de vrouw de zorgregeling, zoals vastgesteld in de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 november 2018, na te komen, met de bepaling dat de overdracht van de minderjarige dient plaats te vinden op het treinstation [plaatsnaam] Centraal,
5.2
veroordeelt de vrouw om aan de man een dwangsom te betalen van € 100,- voor iedere keer dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 2.500,- is bereikt,
5.3
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5
wijst het meer of anders verzochte af.
Vordering in hoger beroep
7. De vrouw is tijdig in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis. De vrouw vordert in hoger beroep – zo begrijpt het hof – dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en opnieuw rechtdoende als volgt wordt beslist:
  • primair: afwijzing van de inleidende vorderingen van de man;
  • subsidiair: verwijzing van de zaak naar de familiekamer voor het beoordelen of de vastgestelde zorgregeling in het belang is van de minderjarige, na een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming;
  • meer subsidiair: aanhouding van de zaak totdat de rechtbank Rotterdam heeft beslist op het verzoek van de vrouw tot wijziging van de vastgestelde zorgregeling;
  • uiterst subsidiair: bij wijze van voorlopige zorgregeling een vorm van begeleide omgang tussen de man en de minderjarige vast te stellen, gedurende een of twee keer per week één uur, in [plaatsnaam] , Vlaardingen of Rotterdam en omstreken, zonder oplegging van een dwangsom.
Bespreking van de grieven
8. In appel keert de vrouw zich met verschillende grieven tegen het bestreden vonnis. Samengevat voert de vrouw de volgende bezwaren aan. De voorzieningenrechter heeft miskend dat de zorgregeling die is vastgesteld bij beschikking van 27 november 2018 niet meer in het belang is van de minderjarige (grief 1). De voorzieningenrechter is ten onrechte voorbij gegaan aan het bezwaar van de vrouw dat zij elke vrijdag een inburgeringscursus volgt. De vrouw wordt ten onrechte tegengeworpen dat zij er zelf voor heeft gekozen om te verhuizen naar [plaatsnaam] (grief 2). De voorzieningenrechter is ten onrechte voorbij gegaan aan de zorgen die de vrouw heeft met betrekking tot de verzorging en de veiligheid van de minderjarige bij de man (grief 3). De beslissing van de voorzieningenrechter is niet in het belang van de minderjarige en de opgelegde dwangsom werkt averechts (grief 4).
9. Het hof heeft informatie ingewonnen bij de advocaat van de vrouw, mr. De Bruin, met betrekking tot de stand van zaken in de procedure die door de vrouw aanhangig is gemaakt bij de rechtbank Rotterdam. Daaruit is gebleken dat de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 5 augustus 2020 de zorgregeling die is vastgesteld bij beschikking van 27 november 2018 heeft gewijzigd, in die zin dat de zorgregeling zoals in voornoemde beschikking is bepaald, in stand blijft, met de bepaling dat de overdracht van de minderjarige dient plaats te vinden op het treinstation [plaatsnaam] Centraal. Voorts is de vrouw veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere keer dat zij niet aan de zorgregeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,-. De beschikking van de rechtbank Rotterdam is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
10. Gelet op de hiervoor genoemde beschikking van 5 augustus 2020 van de rechtbank Rotterdam is het hof van oordeel dat de vrouw geen belang meer heeft bij het onderhavige hoger beroep. Het hoger beroep van de vrouw keert zich immers tegen een beslissing van de voorzieningenrechter in een omgangskortgeding met betrekking tot de nakoming van de beschikking van 27 november 2018, terwijl die beschikking inmiddels is achterhaald door de beschikking van 5 augustus 2020. Nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw op grond van het bestreden vonnis dwangsommen verbeurd is wegens het niet nakomen van de vastgestelde zorgregeling, kan ook in de dwangsomveroordeling in het bestreden vonnis geen belang worden gevonden aan de zijde van de vrouw voor het onderhavige hoger beroep.
11. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. F. Ibili, J.M. van de Poll en A. Zonneveld en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 6 oktober 2020 in aanwezigheid van de griffier.