Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest in kort geding van 8 december 2020
in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:
[appellant],
appellant in het principaal appel,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel appel,
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
Het geding
- het procesdossier van eerste aanleg, waaronder het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 3 augustus 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:10357); (hierna: het bestreden vonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep (na verlof spoedappel) van 31 augustus 2020, met daarin opgenomen de grieven (met producties);
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel (met producties);
- de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel.
Beoordeling van het hoger beroep
(2.1) Aan [appellant] is op 4 februari 2015 een (inmiddels onherroepelijke) ontnemingsmaatregel opgelegd, strekkende tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 639.286,62. Hierop is een bedrag van € 717,60 door [appellant] betaald. Op 8 mei 2019 heeft de advocaat-generaal wegens niet-betaling verlof tenuitvoerlegging lijfsdwang voor de duur van 1080 dagen gevorderd op grond van het toen geldende artikel 577c Sv. Deze vordering is door de (straf)raadkamer van dit hof toegewezen bij beschikking van 27 februari 2020 (hierna ook: de lijfsdwangbeschikking). [appellant] is sinds 20 mei 2020 in verband hiermee gedetineerd. De einddatum van de lijfsdwang is bepaald op 5 mei 2023.
(2.2) Op 27 mei 2020 heeft [appellant] op grond van artikel 577c lid 7 Sv (oud) een verzoek tot opheffing van de lijfsdwang ingediend bij het gerechtshof Den Haag, stellende dat hij niet in staat is om het ontnemingsbedrag te voldoen. Op 4 augustus 2020 heeft [appellant] nogmaals bij het hof een verzoek tot opheffing lijfsdwang ingediend. Daarin heeft hij gesteld dat per 1 januari 2020 de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: de Wet USB) in werking is getreden, zodat sindsdien geen lijfsdwang meer toegepast kan worden, maar enkel het dwangmiddel gijzeling.
(2.3) De strafraadkamer van het hof heeft bij beschikking van 18 september 2020 (hierna ook: de 18 september-beschikking) beide in overweging (2.2) bedoelde verzoeken afgewezen, dit onder meer met verwijzing naar de inhoudelijke overwegingen in de lijfsdwangbeschikking van 27 februari 2020 en het ontbreken van andere feiten en omstandigheden. Voorts is in de 18 september-beschikking onder meer het volgende overwogen.
- Anders dan waar de wetgever volgens het overgangsrecht van de Invoeringswet USB vanuit lijkt tegaan, werd vóór 1 januari 2020 bij oplegging van de ontnemingsmaatregel niet reeds (de maximale duur van) de lijfsdwang bepaald. Pas als volledige betaling van de opgelegde ontnemingsmaatregel uitbleef, kon het openbaar ministerie ex artikel 577c, eerste lid, (oud) Sv verlof tot tenuitvoerlegging vorderen.
- Het overgangsrecht Wet USB moet daarom redelijkerwijs zo worden uitgelegd dat de regeling van artikel 577c (oud) Sv ook na 1 januari 2020 blijft gelden op ontnemingsmaatregelen die vóór 1 januari 2020 zijn opgelegd.
- Er is geen sprake van verandering van wetgeving in het sanctierecht die gunstiger luidt voor de veroordeelde ([appellant]) en die daarom met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. Ook overigens is de hier aan de orde zijnde verandering van wetgeving niet gunstiger voor [appellant].
- De strafraadkamer is daarom in dit geval bevoegd om kennis te nemen van de beide verzoeken tot opheffing van de lijfsdwang.
- Er is sprake van betalingsonwil en niet van betalingsonmacht.
(2.4) Blijkens de Memorie van Toelichting op de Wet USB (Stb. 2017, 82) voorziet deze wet in een nieuwe regeling voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen in Sv, heeft de wet een technisch karakter en maakt de wet onderdeel uit van de modernisering van Sv. De meest in het oog springende wijziging, aldus deze toelichting, is de verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van het openbaar ministerie naar de Minister van Justitie en Veiligheid.
(i) Het gerechtshof dat de lijfsdwang (op 27 februari 2020) heeft bevolen is in beginsel ook bevoegd om kennis te nemen van de door [appellant] gevorderde opheffing ervan. Dit is een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang (overweging 4.7 van het bestreden vonnis).
(ii) [appellant] kan toch in zijn vordering worden ontvangen, omdat niet te verwachten is dat [appellant] in die procedure op korte termijn een inhoudelijke beslissing kan krijgen op zijn verzoek tot opheffing van de lijfsdwang.
(iii) [appellant] herhaalt de stellingen die hij eerder heeft gebruikt in de procedure die heeft geleid tot de lijfsdwangbeschikking van 27 februari 2020. Deze argumenten heeft het hof toen verworpen. Daarom kan [appellant] nu niet volstaan met deze herhaling, zonder zijn stellingen nader te concretiseren en/of met stukken te onderbouwen. De verwijzing naar de faillissementsprocedure rechtvaardigt evenmin de conclusie dat hij betalingsonmachtig is (overwegingen 4.9 en 4.10 van het bestreden vonnis).
(iv) Van schending van de artikelen 5 en 18 EVRM is geen sprake, nu [appellant] van zijn vrijheid is beroofd door een beslissing van de daartoe bevoegde rechter.
De procedure in hoger beroep
Verdere beoordeling van het hoger beroep
(i) lijfsdwang ook na 1 januari 2020 kan worden toegepast wanneer de ontnemingsmaatregel voordien is opgelegd, zoals bij [appellant]; en
(ii) de strafraadkamer bevoegd is kennis te nemen van de verzoeken van [appellant] tot opheffing van de lijfsdwang.
De proceskostenveroordeling in eerste aanleg
Slotsom