ECLI:NL:GHDHA:2020:2237

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
2200515319
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het gerechtshof in hoger beroep tegen vordering tot tenuitvoerlegging van ISD-maatregel

In deze zaak gaat het om een vordering ex artikel 38r van het Wetboek van Strafrecht tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel. De veroordeelde had zich niet gehouden aan de algemene voorwaarde van de ISD-maatregel, wat leidde tot een vordering van het Openbaar Ministerie. Het gerechtshof Den Haag heeft op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2019, die de vordering tot tenuitvoerlegging had toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat het zich niet bevoegd verklaart om kennis te nemen van het hoger beroep, omdat de wetgeving vóór de inwerkingtreding van de Wet USB van toepassing is. Het hof verwijst de stukken naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat volgens de wetgeving bevoegd is om deze vordering te behandelen. De beslissing van het hof is genomen in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005153-19
Parketnummer: 10-691054-17
Datum uitspraak: 14 oktober 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Beschikking

gewezen op het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2019 op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de veroordeelde:

[de veroordeelde],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
BRP-adres: [adres],
Procesgang
Aan de veroordeelde is bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 augustus 2017 onder parketnummer 10-691054-17 de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) voor de duur van twee jaren opgelegd, met bevel dat die maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit. Bij beschikking van
20 februari 2019 is de proeftijd met één jaar verlengd.
Namens het Openbaar Ministerie heeft de officier van justitie een schriftelijke vordering ex artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) ingediend. De schriftelijke vordering is gedateerd 18 september 2019. Deze houdt in dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel wordt gelast, omdat de veroordeelde zich niet aan de daaraan verbonden algemene voorwaarde heeft gehouden, aangezien hij zich voor het einde van de hierboven genoemde proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, zoals ten laste is gelegd in de inleidende dagvaarding met parketnummer 10-155094-19.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 oktober 2019 is de vordering gelijktijdig behandeld met bovengenoemde strafzaak tegen de veroordeelde.
Bij – apart geminuteerde - beslissing van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2019 met parketnummer 10-691054-17 is de vordering tot tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde ISD-maatregel toegewezen.
Namens de veroordeelde is tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is gelijktijdig met het hoger beroep in de strafzaak ingesteld. Daarvan is slechts één akte opgemaakt.
Zowel de strafzaak als de vordering tot tenuitvoerlegging is bij het gerechtshof Den Haag aangebracht onder het rolnummer 22-005153-19. Ter terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2020 is de vordering tot tenuitvoerlegging gelijktijdig behandeld met de strafzaak tegen de veroordeelde.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of het gerechtshof bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde ISD-maatregel.
De advocaat-generaal, W. Bos, heeft primair geconcludeerd tot onbevoegdverklaring van het gerechtshof. Subsidiair heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging, omdat het door het hof bewezen verklaarde feit naar zijn oordeel (naar het hof begrijpt: vanwege de omstandigheden waaronder dat feit is gepleegd) niet zou moeten leiden tot tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel.
De verdediging meent dat het gerechtshof de zaak inhoudelijk kan behandelen nu op juiste wijze appel is ingesteld bij de rechtbank. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot tenuitvoerlegging dient te worden afgewezen. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de proeftijd met één jaar te verlengen. Mocht het hof van oordeel zijn dat het niet bevoegd is, geldt volgens de verdediging een “doorzendplicht” en dient het hof de zaak te verwijzen.
De veroordeelde is bij het in zijn strafzaak gewezen arrest van dit hof van 14 oktober 2020 wegens poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest. Het arrest is als bijlage aan deze beschikking gehecht.
Oordeel van het hof
Bij de beoordeling van de vraag of dit hof bevoegd is van de onderhavige vordering tot tenuitvoerlegging kennis te nemen, zal het hof – gelet op de datum waarop de schriftelijke vordering is gedateerd en die waarop het hoger beroep is ingesteld – uitgaan van de wetgeving hieromtrent van vóór 1 januari 2020.
Het hof constateert dat de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel door het Openbaar Ministerie is ingediend als een vordering tot tenuitvoerlegging ex artikel 14g Sr. De rechtbank heeft uit de strekking van de vordering en het standpunt van de officier van justitie begrepen dat de vordering zou zijn gebaseerd op artikel 38r Sr. Het hof zal de vordering – evenals de rechtbank heeft gedaan – opvatten als een vordering ex artikel 38r Sr.
Met betrekking tot de bevoegdheid kennis te nemen van een dergelijke vordering overweegt het hof het volgende.
In de onderhavige zaak is bij beslissing van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2019 de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel gelast. Namens de veroordeelde is op 8 november 2019 hoger beroep ingesteld.
Artikel 509ff, eerste lid, Sr luidde destijds:
“Tegen de beslissing van de rechtbank inzake de toepassing van de artikelen 38r en 38s (het hof: van het Wetboek van Strafrecht) kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening en de veroordeelde binnen veertien dagen na betekening daarvan beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden”.
Naar het oordeel van het hof volgt uit dit artikel dat in het onderhavige geval het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden bij uitsluiting bevoegd is van het hoger beroep tegen de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel kennis te nemen.
De inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 brengt daar – mede gelet op hetgeen daarover is overwogen en beslist in de beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 26 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2655 - geen verandering in. Het hof zal zich derhalve niet bevoegd verklaren tot kennisneming van de vordering. De griffier van het hof zal de stukken aangaande de vordering ter verdere behandeling en afdoening sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Beslissing
Het hof:
verklaart zich niet bevoegd tot kennisneming van de vordering;
bepaalt dat de stukken aangaande de vordering tot tenuitvoerlegging ter verdere behandeling en afdoening zullen worden gezonden naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.P. de Boer,
mr. E.C. van Veen en mr. C.M. Derijks, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 14 oktober 2020.
Mr. B.P. de Boer is buiten staat deze beschikking te ondertekenen.