Parketnummer: 10-701111-13
Datum uitspraak: 27 november 2020
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
verblijvende op het adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren, met aftrek van voorarrest.
Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
op of omstreeks 11 april 2013 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met een vuurwapen één of meer kogel(s) in/op het lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
op of omstreeks 11 april 2013 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten (onder meer) een vuurwapen in de zin van artikel 1. onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock, (model 26. kaliber 9x19 millimeter)
de daarbij behorende munitie,
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Vrijspraak bestanddeel ‘voorbedachten rade’
Het openbaar ministerie heeft zich overeenkomstig de aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde requisitoiraantekeningen op het standpunt gesteld dat – zakelijk weergegeven – de onder 1 tenlastegelegde voorbedachte raad en dus moord bewijsbaar is.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Het hof is op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte een plan had beraamd om het slachtoffer van het leven te beroven. Het dossier biedt verder ook geen zicht op hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Ook kan niet worden vastgesteld dat de verdachte voorafgaand aan (of tijdens) het gewelddadig handelen tijd voor beraad en gelegenheid voor bezinning heeft gehad. De stelling van het openbaar ministerie dat er in het dossier voldoende aanknopingspunten zijn voor een bewezenverklaring van de tenlastegelegde voorbedachte raad, is naar het oordeel van het hof onvoldoende op vaststaande feiten en omstandigheden en teveel op veronderstellingen gestoeld. Het enkele feit dat, zoals de advocaat-generaal heeft betoogd, een veelheid van feiten en omstandigheden kan worden vastgesteld, betekent immers niet dat daaruit als vanzelf een zodanig verband tussen die feiten en omstandigheden voortvloeit dat deze tot de overtuiging moeten leiden dat met voorbedachte raad is gehandeld.
Het hof acht op grond van het voorgaande niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] ‘met voorbedachten rade’ van het leven heeft beroofd. Het hof spreekt de verdachte dan ook van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde vrij.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
op of omstreeks 11 april 2013 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met een vuurwapen één of meer kogel(s) in/op het lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
op of omstreeks 11 april 2013 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten (onder meer) een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock, (model 26. kaliber 9x19 millimeter) en de daarbij behorende munitie, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, een “alternatief scenario” geschetst waarin kortgezegd de schutter – die in het onderzoek verder niet naar voren is gekomen – tijdens het schieten achter hem stond op de portiektrap en na afloop het bewuste wapen aan hem heeft gegeven. Uitgaande van dat scenario kan naar zijn inzicht niet bewezen worden dat hij degene is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten. De raadsman heeft zich overeenkomstig de aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat – zakelijk weergegeven - mede gelet op het door de verdachte geschetste alternatieve scenario overtuigend bewijs ontbreekt voor de conclusie dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten.
Het dossier bevat, aldus de verdediging, een aantal indicaties die passen binnen de alternatieve lezing van de verdachte dat een ander dan hij de schutter is geweest.
Zo hebben alle getuigen minimaal twee personen gezien op de plaats delict. Dit sluit aan bij de verklaring van de verdachte die heeft verklaard dat er vier personen en het slachtoffer aanwezig waren.
De hoeveelheid schotdeeltjes die op de handen en de kleding van de verdachte zijn bemonsterd zijn bovendien te gering om hem te bestempelen als schutter. Ook het schotrestenonderzoek laat aldus de mogelijkheid open dat de verdachte niet de schutter is geweest.
Daarnaast zijn op de handen en de kleding van de verdachte weliswaar schotresten gevonden, maar die zouden daar volgens de verdediging terecht zijn gekomen doordat de schutter achter de verdachte stond. De schutter zou met een gestrekte arm langs de verdachte op het slachtoffer hebben geschoten, terwijl de verdachte zijn handen uit angst op dat moment richting zijn hoofd zou hebben gebracht.
Voorts voert de verdediging een aantal contra-indicaties aan voor betrokkenheid van de verdachte bij de schietpartij. De verdachte zou niet binnen het door getuigen opgegeven signalement van de schutter passen, te weten een man met lange dreadlocks/rastahaar.
Daarnaast is of zijn, uitgaande van een mogelijke ‘ripdeal’, geen geld of verdovende middelen bij de verdachte aangetroffen. Tot slot zijn op het wapen en de patroonhouder die de verdachte bij zich had geen sporen van de verdachte aangetroffen: geen dactyloscopische sporen of DNA, terwijl de verdachte bij aanhouding geen handschoenen droeg.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In de avond van 11 april 2013 vond een schietpartij plaats op de Pleinweg te Rotterdam, waarbij een persoon genaamd [slachtoffer] om het leven kwam. Het lichaam van [slachtoffer] werd door de politie op het trottoir voor het adres Pleinweg 112A te Rotterdam aangetroffen. In de directe omgeving van het stoffelijk overschot werd een vuurwapen aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat met dit vuurwapen geen projectielen zijn afgevuurd.
Verder werden in de nabijheid van het stoffelijk overschot elf hulzen aangetroffen.
Kort na het schietincident werd in een lijnbus in de omgeving van de plaats delict de verdachte aangehouden. De verdachte heeft (volgens zijn eigen verklaring ter terechtzitting in hoger beroep) erkend dat hij aanwezig was op de plaats delict ten tijde van de schietpartij en dat hij het vuurwapen waarmee [slachtoffer] was doodgeschoten en de bijbehorende patroonhouder in de bus op de grond heeft laten vallen en met zijn voeten heeft weggeschoven. De politie trof beide delen van het vuurwapen op de vloer van de bus aan, nabij de zitplaats van de verdachte. Dat met dit wapen op [slachtoffer] is geschoten vindt bevestiging in hetgeen het NFI heeft geconcludeerd uit het daaraan verrichte onderzoek, te weten dat nagenoeg is uitgesloten dat de op de plaats delict aangetroffen hulzen en kogels uit een andere loop zijn afgevuurd dan de loop van het in de bus inbeslaggenomen pistool.
Op grond van de resultaten van het op de handen en de jas van de verdachte toegepaste schotrestenonderzoek heeft het NFI geconcludeerd dat er een vrijwel zekere relatie bestaat tussen de schotresten op de handen, de bemonsterde mouwen en de binnenzijde van het achterpand van de jas van de verdachte en een schietproces.
De hierboven genoemde feiten en omstandigheden - die het hof ontleent aan de gebezigde bewijsmiddelen - zijn in beginsel reeds voldoende redengevend voor de vaststelling dat het de verdachte is die de schutter is geweest en – in samenhang met de overige gebezigde bewijsmiddelen - voor de beslissing dat het dus de verdachte is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Genoemd oordeel vindt voorts bevestiging in de zich in het dossier bevindende verklaringen van de getuige [getuige 1].
De getuige [getuige 1] heeft tijdens zijn verhoor op
1 december 2016 verklaard dat de verdachte hem tijdens hun gezamenlijke detentie in de Penitentiaire Inrichting te Krimpen aan den IJssel heeft verteld dat hij, de verdachte, het slachtoffer had doodgeschoten omdat het slachtoffer hem wilde beroven. Het hof acht die verklaring van [getuige 1] geloofwaardig en betrouwbaar. Uit onderzoek is gebleken dat de verdachte en [getuige 1] daadwerkelijk gedurende enige tijd beiden gedetineerd hebben gezeten in Krimpen aan den IJssel. [getuige 1] heeft tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris op 1 februari 2019 (bij herhaling) verklaard dat het klopt dat de verdachte hem heeft verteld dat de verdachte [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Zeker op dat punt zijn de genoemde verklaringen van [getuige 1] consistent. Het hof is ook overigens niet gebleken van aanwijzingen dat [getuige 1] niet naar waarheid heeft verklaard over wat de verdachte hem zou hebben verteld.
Daarbij komt het navolgende.
Het hof constateert dat de verdachte pas op 20 februari 2014, ruim tien maanden na het schietincident, een verklaring heeft afgelegd die in hoofdlijnen overeenkomt met zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring. Daarvoor beriep de verdachte zich (vrijwel geheel) op zijn zwijgrecht. Het hof merkt hierbij op dat de verdachte vervolgens in de loop ter tijd op onderdelen van zijn verklaring niet consistent heeft verklaard.
Het hof constateert voorts dat wezenlijke onderdelen van de verklaring van de verdachte redelijkerwijs niet in overeenstemming zijn te brengen met de gegevens uit het technisch onderzoek. De verklaring van de verdachte dat vanaf de trap in het portiek is geschoten is niet goed te verenigen met de plek op straat waar de lege hulzen van de kogels zijn gevonden.[1] Daarnaast is de lezing van de verdachte dat de schutter het vuurwapen kort na het schieten in zijn jaszak heeft gedaan en hij het wapen daar in de bus uit heeft laten vallen moeilijk te verenigen met het feit dat er schotresten zijn aangetroffen aan de binnenzijde van het achterpand van zijn jas.
Voorts heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij voorafgaand aan het schietincident ongeveer twintig minuten in het bewuste portiek heeft staan wachten. Uit onderzoek is gebleken dat dit het portiek betreft waaraan de woning van getuige [getuige 2] is gelegen. De verklaring van de verdachte is niet te verenigen met de verklaring van de getuige [getuige 3]. Deze getuige heeft op 1 mei 2013 verklaard dat hij rond 20:45 uur aankwam in het portiek bij de woning van [getuige 2]. De getuige verbleef ongeveer vijf minuten in die woning. Na vijf minuten is hij de portiektrap weer af gelopen om zijn auto in een parkeervak te zetten en is toen weer teruggekeerd naar de woning. De getuige heeft verklaard dat hij zowel de eerste als de tweede keer dat hij naar de woning van [getuige 2] liep 2 mannen had gezien staand in een portiek vlak bij de woning van [getuige 2], maar hij heeft niet verklaard dat hij op die momenten (de laatste keer zo’n tien minuten voor de schietpartij) iemand in het portiek van [getuige 2] zelf heeft gezien. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van enig belang dat deze getuige er bij kan hebben gehad om hierover een onjuiste verklaring af te leggen.
Het hof stelt tot slot vast dat de verklaringen van de verschillende getuigen naar het oordeel van het hof geen steun bieden voor de verklaring van de verdachte. Daarbij merkt het hof op dat het er (anders dan de rechtbank) van uitgaat dat met de door verschillende getuigen genoemde man met de lange dreadlocks niet wordt gedoeld op de verdachte en dat die man (dus) niet de schutter is.
Gelet op het hiervoor overwogene en gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen (in onderling verband en samenhang bezien) is het hof van oordeel dat het door de verdachte gepresenteerde alternatieve scenario dat niet de verdachte maar een ander de schutter was die op 11 april 2013 [slachtoffer] heeft doodgeschoten niet aannemelijk is geworden en overigens ook wordt weerlegd door de bewijsvoering.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft voorts overeenkomstig de aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen bepleit – zakelijk weergegeven – dat, indien het hof evenals de rechtbank en het openbaar ministerie aanneemt dat de verdachte de schutter was, de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat sprake was van noodweer in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. Het kan in de visie van de verdediging niet anders dan dat sprake was van een ‘ripdeal’ waarbij [slachtoffer] als eerste zijn wapen trok en op de verdachte en de twee andere mannen in het portiek heeft gericht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Naar het oordeel van het hof is de feitelijke toedracht die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk geworden. De enkele omstandigheid dat naast het slachtoffer een geladen pistool is aangetroffen maakt niet zonder meer dat aannemelijk is dat het slachtoffer (als eerste) met dit vuurwapen op de verdachte of één van de andere mannen in het portiek heeft gericht. Dat het slachtoffer dit wapen in handen heeft gehad is zelfs niet gebleken. Ook overigens vindt de aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht naar het oordeel van het hof – afgezien van de verklaring van de verdachte - geen steun in het verhandelde ter terechtzitting. Het hof is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte de hem verweten gedragingen heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Derhalve wordt dit verweer verworpen en acht het hof het bewezenverklaarde strafbaar.
Het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde levert op:
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op [slachtoffer] en verboden wapenbezit.
De verdachte heeft daartoe op de openbare weg met een geladen vuurwapen maar liefst elf kogels op het slachtoffer afgeschoten. Vier kogels hebben het slachtoffer geraakt, waarvan twee kogels dodelijk. Hoewel verschillende scenario’s ter zitting in hoger beroep onder de loep zijn genomen, is het motief van de verdachte in deze zaak onduidelijk gebleven.
De verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt ontnomen. De verdachte heeft daarmee niet alleen het leven van [slachtoffer] vroegtijdig beëindigd, maar ook groot en onherstelbaar leed toegebracht aan de familieleden, vrienden en andere naasten van [slachtoffer].
Daarnaast brengt het voorhanden hebben van een geladen vuurwapen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich.
Deze delicten dragen een voor de rechtsorde schokkend karakter en veroorzaken gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.
Op de bewezenverklaarde feiten kan daarom niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf zal het hof rekening houden met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Ook heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
Voorts houdt het hof rekening met het tijdsverloop sinds de bewezenverklaarde feiten.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien jaren passend en geboden.
Het hof overweegt echter voorts dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde waarborg strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte onnodig lang onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De overschrijding van de redelijke termijn leidt in de regel tot vermindering van de op te leggen straf. Daarnaast biedt de rechterlijke straftoemetingsvrijheid vrijwel onbegrensde ruimte om met tijdsverloop rekening te houden.
Het hof constateert voorts dat er in deze zaak daadwerkelijk sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, nu namens de verdachte hoger beroep is ingesteld op 23 juni 2014 en arrest wordt gewezen op 27 november 2020.
De duur van de redelijke termijn is blijkens vaste jurisprudentie mede afhankelijk van de ingewikkeldheid van de zaak. Het hof is van oordeel dat in de onderhavige strafzaak de omvang van het in hoger beroep verrichte onderzoek het genoemde tijdsverloop niet rechtvaardigt.
Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof de eerdergenoemde straf matigen tot een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur.
Het hof zal gelet op de duur van de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf - welke straf de verdachte reeds in voorarrest heeft uitgezeten - het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde, tot een bedrag van € 5.568,50. Deze kosten zijn gemaakt voor de uitvaart van [slachtoffer].
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag van € 5.568,50.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 mei 2013 (datum factuur) tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 5.568,50 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij], eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
Schadevergoedingsmaatregel namens [minderjarig kind van het slachtoffer]
In hoger beroep is het hof namens [minderjarig kind van het slachtoffer], minderjarig kind van het slachtoffer, tijdens de uitoefening van het spreekrecht verzocht de verdachte een schadevergoedingsmaatregel op te leggen ter vergoeding van immateriële schade (affectieschade), ter hoogte van een bedrag van € 20.000,-.
[minderjarig kind van het slachtoffer] heeft in eerste aanleg niet op de in de wet voorziene wijze (hetzij schriftelijk, hetzij in persoon of vertegenwoordigd ter terechtzitting) met een vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij gevoegd. De moeder en wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarig kind van het slachtoffer], [moeder minderjarig kind van het slachtoffer], heeft zich eerder niet kenbaar gemaakt als (vertegenwoordiger van) een nabestaande, noch heeft zij laten weten dat zij geïnformeerd wilde worden over het verloop van de strafzaak. Door de namens [minderjarig kind van het slachtoffer] optredende raadsman is aangevoerd dat de omstandigheid dat [minderjarig kind van het slachtoffer] zich - gelet op artikel 421 van het Wetboek van Strafvordering - niet meer kan voegen als benadeelde partij, niet in de weg staat aan oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht om het verzoek toe te wijzen.
De raadsman van de verdachte heeft zich verzet tegen het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel, nu dit in het onderhavige geval zou indruisen tegen het wettelijk systeem.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof staat allereerst het wettelijk systeem in de weg aan het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel met betrekking tot de verzochte schadevergoeding.
Binnen het wettelijk systeem is niet uitgesloten dat, onder omstandigheden, een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd voor schade die niet is gevorderd dan wel niet zonder meer toewijsbaar is als vordering benadeelde partij. Deze mogelijkheid heeft echter niet tot doel om de wettelijke beperking, inhoudende dat een benadeelde partij zich niet pas in hoger beroep kan voegen met een vordering tot schadevergoeding, te omzeilen. Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval van dit laatste sprake.
Het hof overweegt in aanvulling daarop het volgende.
Door de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan in het strafproces te bevorderen, is de kring van de tot schadevergoeding gerechtigden verruimd in die zin dat het voor naasten van slachtoffers mogelijk is om een vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Met betrekking tot het overgangsrecht blijkt uit de wetsgeschiedenis dat deze verruiming slechts gevolgen heeft ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na inwerkingtreding van de wetswijziging per 1 januari 2019 (Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793). Het slachtoffer in deze zaak is op 11 april 2013 overleden, derhalve vóór de inwerkingtreding van de genoemde wetswijzigingen. Naar het oordeel van het hof staat ook het genoemde overgangsrecht in de weg aan honorering van het verzoek.
Een en ander betekent dat het hof niet zal overgaan tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [minderjarig kind van het slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 5.568,50 (vijfduizend vijfhonderdachtenzestig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde partij], ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.568,50 (vijfduizend vijfhonderdachtenzestig euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 62 (tweeënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij] niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 22 mei 2013.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius,
mr. T.B. Trotman en B.P. de Boer,
in bijzijn van de griffier mr. C.M.A. Ellens-Veenhof.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 27 november 2020.
[1] Rapport ‘Beantwoording vragen naar aanleiding van een eerder uitgebrachte rapportage van een schietincident in Rotterdam op 11 april 2013’ d.d. 6 juli 2018 van het Nederlands Forensisch Instituut (p. 4)