Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het geding
2.Beoordeling van het hoger beroep
Holding–100%–
Bell Marketing
- verklaring voor recht dat [de overledene] zijn taak als indirect bestuurder van Bell Marketing onbehoorlijk heeft vervuld (artikel 2:9/11 BW), onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de gezamenlijke schuldeisers van Bell Marketing (artikel 6:162 BW) en/of zijn taak als indirect bestuurder van Bell Marketing kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld (artikel 2:248/11 BW);
- veroordeling van [de overledene] [hof: [geïntimeerde] ] tot betaling van het tekort in het faillissement,
afspraakwas gemaakt dat Bell Marketing de lening van de bank aan Holding (hiervoor, 2.4), zou gaan aflossen. Deze afspraak was volgens hem in strijd met het bepaalde in het toen nog vigerende artikel 2:207c lid 1 BW, dat voor zover van belang luidde als volgt:
leningen verschaffen aan Holding(de rekening-courantvordering), in strijd heeft gehandeld met het destijds vigerende artikel 2:207c lid 2 BW:
grief 1keert [appellant] zich tegen de overweging in 2.3 van het bestreden vonnis dat ter zake van de lening van de bank aan Holding, de jaarlijkse rente ad 6,5% vermeerderd met de aflossingslast € 189.090,24 bedroeg.
Grief 2bestrijdt de overweging in 4.2 van het bestreden vonnis “De curator baseert de vordering niet langer op lid 1 maar op lid 2 en 3 van opgemeld artikel [hof: 207c BW]”.
Grief 3bestrijdt de overweging in 4.2 van het bestreden vonnis dat [appellant] in verband met het toepasselijke overgangsrecht geen beroep (meer) toekomt op de door hem gestelde nietigheid in verband met artikel 2:207c lid 2 BW.
Grief 4keert zich tegen het criterium dat de rechtbank in 4.4 van het bestreden vonnis heeft aangelegd voor aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW.
Grieven 5-8komen op tegen de materiële beoordeling door de rechtbank van de vordering van de curator.
exclusiefrente. Partijen zijn het hierover eens; de werkelijke last is hiervoor in 2.4 reeds vermeld. Grieven 2 en 3 behoeven geen bespreking in verband met wat hierna in 2.29 wordt overwogen. Wat betreft grief 4: voor de beoordeling van de door [appellant] gestelde aansprakelijkheid van [de overledene] op basis van artikel 2:9 BW zal het hof als criterium aanleggen, gelijk de grief terecht bepleit, of hem ter zake van de aan hem verweten gedragingen een ernstig verwijt kan worden gemaakt, beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Of de rechtbank dit criterium heeft miskend kan verder in het midden blijven.
verweer a. Tussen partijen is niet in geschil dat Holding over geen andere (noemenswaardige) vermogensbestanddelen beschikte dan haar aandelen in Bell Marketing. Het eigen vermogen van Bell Marketing liep volgens de eigen cijfers in de periode 30 juni 2008-15 februari 2011 op van € 164.435 naar € 216.087 (hiervoor, 2.6). De daarin volwaardig verdisconteerde rekening-courantvordering op Holding liep in diezelfde periode op van € 951.769 naar € 1.581.581. Naast deze schuld, had Holding nog andere. Per 30 juni 2008 bedroeg het eigen vermogen van Holding volgens haar eigen jaarrekening -/- € 1.993.416. (vergelijkende cijfers in enkelvoudige jaarrekening 2008/2009, p. 21 (productie 16 van [appellant] )). Per datum faillissement bedroeg de schuldenlast van Holding volgens eigen opgave circa € 2,8 miljoen (productie 4-2 van [geïntimeerde] , 12.1). Tussen partijen is evenmin in geschil dat Holding voor haar inkomsten geheel was aangewezen op eventuele dividenden van Bell Marketing. Aan [geïntimeerde] moet worden toegegeven dat in de relevante periode (vanaf omstreeks februari 2009) niet op voorhand volstrekt uitgesloten kon worden geacht dat Holding op enig moment in de (verre) toekomst haar schuld aan Bell Marketing zou kunnen aflossen, maar daarvoor zou dan wel nodig zijn dat Bell Marketing – volgens afspraak met [de vader] pas zodra zij daartoe in staat was (zie rov. 2.36) – éérst haar huurschuld aan [de vader] zou aflossen, en vervolgens zoveel winst en daarmee dividendmogelijkheid zou genereren dat Holding daarmee in staat zou worden gesteld om haar aanzienlijke schulden te voldoen. Deze eventualiteit rechtvaardigde echter niet om de vordering van Bell Marketing in rekening-courant op Holding volwaardig te activeren, of anderszins ten gunste van (de schuldeisers van) Bell Marketing mee te wegen dat die vordering op Holding wellicht ooit in de toekomst tot betaling zou kunnen komen. Daarbij verdient aantekening dat Bell Marketing in de betreffende periode te kampen had met tegenslagen, ook naar eigen zeggen van [geïntimeerde] : financiële/economische crisis, en opkomst van de (concurrerende) sociale media. Daarbij kwam nog de aanvankelijk per 1 mei 2009 aangekondigde en op 1 oktober 2009 gerealiseerde invoering van het bel-me-niet-register. Omzet en resultaat gingen in die periode ook omlaag.
verweer dworden verworpen. Voor dividenduitkeringen was gelet op het voorgaande geen plaats. [appellant] heeft verder onweersproken gesteld dat [de overledene] reeds een managementvergoeding ontving voor het door hem verrichte werk voor Bell Marketing. Wat dan een titel zou kunnen zijn voor een managementvergoeding ook voor Holding, heeft [geïntimeerde] niet toegelicht.
verweren b en cfalen. Wat [geïntimeerde] bedoelt met “de verplichte vennootschappelijke structuur, zonder welke het ondernemen niet mogelijk meer zou zijn geweest”, en dat het niet meer kunnen betalen van aflossingen op de lening van de bank aan Holding daarvoor een bedreiging zou vormen, is niet zonder meer duidelijk. Voor zover [geïntimeerde] erop doelt dat in geval van wanbetaling op de lening van de bank aan Holding, de bank acties zou hebben kunnen ondernemen om de vennootschappelijke band tussen holding en Bell Marketing te doorbreken, door beslaglegging op of inpandneming van de aandelen van Holding in Bell Marketing, gevolgd door executie, geldt in de eerste plaats dat [geïntimeerde] niet heeft onderbouwd dat dit een reële dreiging was. De bank kon immers eenvoudig [de overledene] en/of [de vader] aanspreken onder de door hen afgegeven borgtochten. Tussen partijen is niet in debat dat incasso bij in elk geval [de vader] geen enkel probleem zou zijn. Evenmin heeft [geïntimeerde] aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, dat in laatstbedoeld geval [de vader] uit hoofde van de regresvordering die hij in dat geval op Holding zou verkrijgen, zich op de aandelen van Holding in Bell Marketing zou zijn gaan verhalen (in welk geval de vennootschappelijke band tussen Holding en Bell Marketing ook zou worden doorbroken). Los hiervan heeft [geïntimeerde] niet duidelijk gemaakt wat er “verplicht” was aan de door hem bedoelde vennootschappelijke structuur. Evenmin heeft hij duidelijk gemaakt, tegenover de gemotiveerde betwisting van de zijde van [appellant] , dat doorbreking van de vennootschappelijke band met Holding nadelig zou zijn voor Bell Marketing, of dat (anderszins) zonder die band “het ondernemen niet mogelijk meer zou zijn geweest”, voor zover het althans ondernemen door Bell Marketing zou betreffen. Dat in dat scenario [de overledene] mogelijk zelf buiten spel zou komen te staan, doet hieraan niet af.
verweren f en gkunnen niet afdoen aan de gestelde aansprakelijkheid van [geïntimeerde] Het antwoord op de – tussen partijen omstreden – vraag of en zo ja vanaf welk moment (hier van belang: in de periode februari 2009-juli 2010) [de overledene] wist of moest weten dat door zijn handelen de schuldeisers van Bell Marketing zouden worden benadeeld, is in dit geval niet beslissend voor zijn aansprakelijkheid onder artikel 2:9 BW in verbinding met artikel 2:11 BW. Tegen die achtergrond behoeft instandhouding van het hiervoor in 2.32 onder iv weergegeven oordeel in het bestreden vonnis niet aan aansprakelijkheid van [de overledene] onder artikel 2:9 BW in verbinding met artikel 2:11 BW in de weg te staan, en behoeven de grieven, voor zover die daartegen zijn gericht, geen bespreking. Overigens heeft [geïntimeerde] bepaald niet aannemelijk gemaakt dat het met de liquiditeit van Bell Marketing vanaf februari 2009 wel goed zat. Feit is dat Bell Marketing volgens haar eigen cijfers gemiddeld steeds (operationeel) winst maakte in de periode waarom het hier gaat, maar desondanks in het voorjaar van 2010 in betalingsproblemen kwam te verkeren. Dat maakt op zichzelf niet aannemelijk dat de liquiditeit in februari 2009 op orde was en/of niet werd bedreigd.
verweer i. Voor zijn beroep op matiging voert [geïntimeerde] aan dat hij bij (de voorbereiding van) de overname in 1999 en de afspraken die toen werden gemaakt, en bij het vervolgens (steeds) activeren van de vordering van Bell Marketing op Holding, werd bijgestaan door deskundigen, dat zijn medebestuurder [mede-bestuurder] en niet hijzelf hiervoor verantwoordelijk was, en dat de belastingdienst hierover nooit opmerkingen heeft gemaakt. Deze gronden zijn niet genoegzaam. Voor matiging van de verplichting tot schadevergoeding kan grond bestaan indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden (artikel 6:109 lid 1 BW). De afspraken uit 1999/2000 spelen in deze procedure geen rol (meer). De gestelde bijstand van deskundigen (wat betreft het activeren van de rekening-courant: het feit dat de accountant van de vennootschap dit bij het samenstellen van de jaarrekening heeft gesauveerd) en de gestelde rol van [mede-bestuurder] kunnen, indien van de juistheid van die stellingen wordt uitgegaan, niet leiden tot matiging. Hetzelfde geldt voor het gestelde niet maken van opmerkingen door de belastingdienst en de overeengekomen opschorting van de huurbetalingen.
3.Beslissing
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 189.626;
- compenseert de kosten van de eerste aanleg wat betreft getuigentaxen en salaris advocaat voor het getuigenverhoor aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt, en veroordeelt [geïntimeerde] in de overige kosten van de eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] begroot op € 15.964,34;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellant] begroot tot op heden op € 13.522 en op € 157 aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van de betreffende termijn van 14 dagen;