2.16Ten tijde van de pensionering van [appellant] kwam er in totaal een bedrag van € 276.288,- tot uitkering voor de aankoop van pensioen. Een deel van dit kapitaal betrof een niet ingebouwde winstuitkering, die gebruikt diende te worden voor indexering.
[appellant] heeft de eerste pensioenofferte van Nationale-Nederlanden van de hand gewezen, die inhield dat [appellant] € 11.370,- aan ouderdomspensioen per jaar zou ontvangen, met een indexatie van 3%.
Daarop heeft Nationale-Nederlanden een nieuwe offerte uitgebracht die door [appellant] is geaccepteerd. Op grond daarvan ontvangt [appellant] een jaarlijks ouderdomspensioen van € 16.623,-. De verhoging is mogelijk gemaakt door de niet-ingebouwde winst alsnog grotendeels in het verzekerd kapitaal in te bouwen. Een gevolg daarvan is dat het ouderdomspensioen van [appellant] niet wordt geïndexeerd.
3. [appellant] , die op 1 september 2011 met ouderdomspensioen is gegaan, stelt dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de tussen partijen gesloten pensioenovereenkomst. [appellant] stelt primair dat aan hem door [geïntimeerde] een gegarandeerd tijdsevenredig ouderdoms-/weduwenpensioen op gematigd eindloonbasis is toegezegd. Subsidiair meent hij dat sprake is van een streefregeling die bij einde dienstverband in 2010 adequaat afgefinancierd had moeten worden. Het pensioen dat hij thans van Nationale-Nederlanden ontvangt, is echter beduidend lager dan de € 20.745 per jaar waarop hij recht heeft, aldus [appellant] . [appellant] houdt [geïntimeerde] aansprakelijk voor het verschil, en heeft in verband hiermee een groot aantal vorderingen geformuleerd, die waar zinvol bij de bespreking van de grieven aan de orde zullen komen. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] in al hun onderdelen afgewezen. [appellant] is hiervan in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn vorderingen op enkele onderdelen gewijzigd/aangevuld/verminderd.
4. De in de memorie van grieven onder 5.1 tot en met 5.17 vermelde grieven betreffen in essentie, naast het karakter van de toepasselijke pensioenovereenkomst, de toepasselijke rekenrente, de gevolgen van diverse wijzigingstrajecten en de omvang van de in aanmerking te nemen pensioengrondslag. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt in dit verband het volgende.
De pensioenovereenkomst tussen [appellant] en zijn voormalige werkgever Jotun
5. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld (rov. 2.1) had [appellant] ook met zijn voormalig werkgever Jotun een pensioenregeling getroffen en heeft [appellant] op grond hiervan sinds zijn pensionering in september 2011 recht op een levenslang ouderdomspensioen van € 829,06 per jaar. Beslissend voor de kwalificatie van de Pensioenovereenkomst 1977 en de Pensioenovereenkomst 1984 is de door Jotun ten behoeve van [appellant] afgesloten pensioenverzekering niet. Het hof laat een kwalificatie van de Jotun pensioenovereenkomst dan ook achterwege.
De Pensioenovereenkomst 1977
6. Partijen zijn het niet eens over de inhoud van de in 1977 tussen partijen gesloten pensioenovereenkomst (“Pensioenovereenkomst 1977”). [appellant] stelt dat dit, net als de pensioenovereenkomst die hij had bij Jotun, een toezegging door [geïntimeerde] van gegarandeerde pensioenuitkeringen betrof. Volgens [appellant] is tussen partijen in 1977 een gegarandeerd ouderdomspensioen afgesproken van NLG 7.103,- per jaar vanaf 65 jaar en een gegarandeerd weduwenpensioen van NLG 5.327,-. [geïntimeerde] betwist een en ander. Zij stelt dat het niet ging om verzekerde (en in die zin: gegarandeerde) pensioenuitkeringen maar om de toezegging van een verzekerd kapitaal.
7. Het hof overweegt dat geen schriftelijke stuk is overgelegd waaruit de inhoud van de tussen partijen in 1977 gemaakte pensioenafspraken blijkt. De inhoud van de Pensioenovereenkomst 1977 kan niet eenduidig worden afgeleid uit het Verzekeringsvoorstel Pluspensioen uit 1984, noch uit het feit dat door [geïntimeerde] ter uitvoering van de pensioenovereenkomst een kapitaalverzekering is gesloten bij Nationale-Nederlanden. De exacte inhoud van de verzekeringspolis uit 1977 is bovendien niet bekend. Het hof kan daarom niet vaststellen wat partijen in 1977 zijn overeengekomen met betrekking tot de pensioenaanspraken van [appellant] en of sprake is van gegarandeerde pensioenuitkeringen zoals [appellant] stelt, maar [geïntimeerde] betwist. Het door [appellant] met betrekking tot de Jotun-pensioenovereenkomst gestelde maakt dit niet anders.
8. Gelet op hetgeen hierna, in het kader van de wijziging van de pensioenovereenkomst in 1984, wordt overwogen en beslist, kan dit punt echter ook in het midden blijven. Voor de uiteindelijke beslissing maakt het naar het oordeel van het hof geen verschil of de in 1977 tussen partijen overeengekomen pensioenregeling wel of niet zag op pensioenuitkeringen ter hoogte van de door [appellant] genoemde bedragen, of op een verzekerd kapitaal.
De Pensioenovereenkomst 1984: streefregeling?
9. Vast staat dat de pensioenovereenkomst tussen partijen in 1984 is gewijzigd. In 1984 heeft [geïntimeerde] , omdat het goed ging met het bedrijf, [appellant] een verbetering van zijn pensioenregeling aangeboden. Voortaan zou het pensioen van [appellant] meegroeien met zijn salarisstijgingen. De Pensioenovereenkomst 1984 is vastgelegd in de Pensioenbrief 1984.
10. [appellant] heeft de Pensioenbrief 1984 weliswaar niet ondertekend maar aanvaardt de inhoud ervan als maatgevend. Partijen twisten over de uitleg ervan. Het hof overweegt dat de Pensioenovereenkomst 1984 moet worden uitgelegd aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Voor deze uitleg zijn in dit geval met name de Pensioenbrief 1984 en eventuele mondelinge afspraken tussen partijen leidend.
11. [appellant] stelt dat hij op grond van de Pensioenovereenkomst 1984 recht heeft op een pensioen met vaste, gegarandeerde, pensioenuitkeringen op basis van een zogenaamde eindloonregeling. Dit baseert hij op de stelling dat hij dit met [geïntimeerde] is overeengekomen. Hij heeft in dit verband toegelicht dat de heer [X] , [functienaam] van [geïntimeerde] , aan [appellant] zou hebben gezegd dat de Pensioenovereenkomst 1984 voor [appellant] een verbetering betekende van zijn oude (vanaf 1977 geldende) pensioenregeling en dat zijn pensioen voortaan zou meegroeien met zijn salarisstijgingen. [appellant] stelt dat hij op grond van de pensioenovereenkomst uit 1977, net als bij de oude pensioenovereenkomst met Jotun, recht had op gegarandeerde pensioenuitkeringen, en dat het feit dat in 1984 volgens [X] sprake was van een verbetering van zijn pensioenregeling betekent dat (ook) de nieuwe Pensioenovereenkomst 1984 gegarandeerde pensioenuitkeringen betrof, althans dat hij daarvan mocht uitgaan. De volgens [appellant] pas later ontvangen Pensioenbrief 1984 leidt niet tot een andere conclusie, aldus [appellant] .
12. Het hof deelt deze visie niet. Dat de Pensioenovereenkomst 1984 inhoudt dat [appellant] recht heeft op vaste, gegarandeerde, pensioenuitkeringen, kan niet worden afgeleid uit de Pensioenbrief 1984. Het hof overweegt dat in de Pensioenbrief 1984 voorop is gesteld dat [geïntimeerde] , ter dekking van "verbeterde pensioenaanspraken van [appellant] ", twee kapitaalverzekeringen heeft gesloten bij Nationale-Nederlanden. De verzekerde bedragen zijn gebaseerd op de toenmalige pensioengrondslag van [appellant] , en zouden bij een verhoging van de pensioengrondslag (in beginsel) daaraan worden aangepast. De Pensioenbrief 1984 bevat op pagina 1 het voorbehoud dat de uiteindelijke pensioenbedragen afhankelijk zijn van de toekomstige koopsomtarieven voor lijfrente, de winstuitkeringen en de voorwaarden van Nationale-Nederlanden. Met zoveel woorden is daar bepaald dat indien als gevolg daarvan uiteindelijk hogere of lagere pensioenbedragen door Nationale-Nederlanden kunnen worden uitgekeerd dan de elders in de pensioenbrief omschreven bedragen [appellant] , echtgenote en kinderen recht hebben op die hogere of lagere pensioenbedragen. De inhoud van Pensioenkaart 1984 maakt een en ander niet anders; die hoort immers bij de Pensioenbrief 1984 en maakt daarvan deel uit.
13. Het Verzekeringsvoorstel Pluspensioen bevat een vergelijkbaar voorbehoud, het hof verwijst naar r.o. 2.6 van dit arrest. Onder de noemer “Te verzekeren bedragen” benoemt het voorstel als voorwaarde / voorbehoud dat de te verzekeren bedragen alleen voldoende zullen zijn voor aankoop van de pensioenen als de in 1984 geldende koopsommen ten tijde van pensionering nog van kracht zijn, waarbij als uitleg wordt gegeven dat dit samenhangt met schommelingen in de rentestand. De toelichting vervolgt dat het pensioen dat te zijner tijd gekocht kan worden dus hoger of lager kan zijn dan het beoogde pensioen. De stelling van [appellant] dat dit voorbehoud niet geldt ten opzichte van hem, maar uitsluitend in de verhouding tussen Nationale-Nederlanden en [geïntimeerde] , wordt verworpen. [appellant] is naar eigen zeggen betrokken geweest bij de gesprekken met Nationale-Nederlanden over de Pensioenovereenkomst 1984, en de aanvraag voor de verzekering bij Nationale-Nederlanden is getekend namens [geïntimeerde] en mede ondertekend door [appellant] als verzekerde (zie r.o. 2.7 van dit arrest). Het in het Verzekeringsvoorstel Pluspensioen opgenomen voorbehoud is vervolgens eveneens (in vergelijkbare zin) vermeld in de tussen [geïntimeerde] en [appellant] geldende Pensioenbrief 1984.
14. Wat betreft de eventuele mededelingen van de heer [X] , overweegt het hof het volgende. De Pensioenovereenkomst 1984 betrof voor [appellant] een forse financiële verbetering ten opzichte van de rechten die hij had op basis van de pensioenovereenkomst uit 1977. De – volgens [appellant] – door [geïntimeerde] in 1977 toegezegde pensioenuitkeringen, te weten een ouderdomspensioen van NLG 7.103,- per jaar en een weduwenpensioen van NLG 5.309,- per jaar, zijn immers aanzienlijk lager dan de pensioenuitkeringen die [appellant] in 1984 kreeg toegezegd. Als aan [appellant] in 1984 door [geïntimeerde] een verbetering van zijn pensioenregeling is toegezegd, betekent dat nog niet dat [appellant] mocht begrijpen dat in die nieuwe pensioenregeling sprake was van “gegarandeerde” pensioenuitkeringen, ook niet als dit in de pensioenovereenkomst 1977 wel het geval zou zijn geweest. [appellant] heeft geen concrete mededelingen van de zijde van [geïntimeerde] gesteld op grond waarvan hij, indien bewezen, dit wel had mogen begrijpen. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe.
15. [appellant] beroept zich verder op mededelingen die door Nationale-Nederlanden zouden zijn gedaan in het gesprek/de gesprekken die [appellant] met Nationale-Nederlanden heeft gevoerd over de te sluiten pensioenverzekering. Ook dit beroep wordt verworpen. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat Nationale-Nederlanden concrete mededelingen heeft gedaan waaruit zou volgen dat sprake zou zijn van een pensioenregeling met gegarandeerde pensioenuitkeringen. Het enkele feit dat door Nationale-Nederlanden gesproken zou zijn over eindloon en dat berekeningen zijn gemaakt over het te bereiken pensioen, brengt dit nog niet mee. Het Verzekeringsvoorstel Pluspensioen voor [appellant] gaat niet uit van gegarandeerde pensioenuitkeringen maar van een verzekerd kapitaal dat in beginsel voldoende is om op de pensioendatum een pensioen aan te kunnen kopen ter hoogte van een percentage (afhankelijk van het aantal dienstjaren) van het eindloon van [appellant] . Voor zover [appellant] het gesprek met Nationale-Nederlanden wel in de door hem gestelde zin heeft begrepen, had hij uit het vervolgens door Nationale-Nederlanden uitgebrachte Verzekeringsvoorstel Pluspensioen en het daarin vermelde voorbehoud (zie r.o. 2.6 en r.o. 15) redelijkerwijs moeten begrijpen dat sprake was van een verzekerd kapitaal en niet van gegarandeerde pensioenuitkeringen. [appellant] heeft de naar aanleiding van dit Verzekeringsvoorstel Pluspensioen door [geïntimeerde] gedane verzekeringsaanvraag mede ondertekend, en zich daarmee akkoord verklaard met de inhoud van het voorstel. Ook de Pensioenbrief 1984 heeft [appellant] aanvaard. Bovendien kunnen – anders dan [appellant] meent – eventuele mededelingen van Nationale-Nederlanden op dit punt, indien al gedaan, naar het oordeel van het hof niet zonder meer (welk meerdere niet is gesteld) aan [geïntimeerde] worden toegerekend. Aan een bewijsaanbod aan [appellant] op dit punt komt het hof dan ook niet toe.
16. Het hof is dan ook van oordeel dat de door partijen in 1984 gesloten pensioenovereenkomst aldus moet worden begrepen, dat door [geïntimeerde] een kapitaal werd verzekerd dat in beginsel met de salarisontwikkeling en actuele grondslagen zou meestijgen en waarmee werd beoogd om voor [appellant] een pensioenniveau overeenkomend met een (gematigd) eindloon te behalen. De in de Pensioenbrief 1984 neergelegde Pensioenovereenkomst 1984 moet aldus worden gekwalificeerd als een (verschijningsvorm van wat genoemd wordt een) streefregeling.
Beroep op dwaling, goed werkgeverschap en redelijkheid en billijkheid
17. Nu het hof heeft geoordeeld dat de Pensioenovereenkomst 1984 een streefregeling is zonder gegarandeerde pensioenuitkeringen, dient ook te worden besproken de stelling [appellant] dat [geïntimeerde] hem niet, althans niet duidelijk, heeft geïnformeerd over deze cruciale informatie voor zijn pensioenopbouw en hem niet heeft geïnformeerd over de aanmerkelijke kans dat de pensioenen veel lager zouden uitvallen dan de op grond van de overeenkomst beoogde pensioenuitkeringen. [geïntimeerde] heeft, door [appellant] niet deugdelijk te informeren, naar de mening van [appellant] in strijd gehandeld met goed werkgeverschap (art. 7:611 BW), de redelijkheid en billijkheid en tevens onrechtmatig.
18. Het hof verwerpt dit betoog. Dat [appellant] onvoldoende is geïnformeerd over de inhoud van de Pensioenovereenkomst 1984 en de door [geïntimeerde] ten behoeve van [appellant] gesloten pensioenverzekering, is niet aannemelijk geworden. [appellant] heeft hierover immers gesproken met Nationale-Nederlanden, en heeft kennis genomen van het Verzekeringsvoorstel Pluspensioen, waarna hij de verzekeringsaanvraag door [geïntimeerde] mede heeft ondertekend. Dat bij het aanbieden van de Pensioenovereenkomst 1984 en het afsluiten van de pensioenverzekering in 1984 door [geïntimeerde] sprake was van een aanmerkelijke kans dat de pensioenen veel lager zouden uitvallen dan de op grond van de overeenkomst beoogde pensioenuitkeringen, en dat [geïntimeerde] hiervan op de hoogte was, is door [appellant] onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. Dat de actuele rekenrente als gevolg van de kredietcrisis in extreme mate zou dalen, tot zelfs onder de fiscale minimum rekenrente, kon door [geïntimeerde] in 1984 niet worden voorzien. [geïntimeerde] is in 1984 op dit punt niet tekort geschoten in haar informatieverplichting jegens [appellant] . Het beroep van [appellant] op dwaling, goed werkgeverschap, onrechtmatig handelen en redelijkheid en billijkheid wordt daarmee verworpen.
Wijziging van de pensioenovereenkomst in 2004?
19. In de Pensioenbrief 2004 is vermeld dat met ingang van 1 juni 2004 een gewijzigde pensioenregeling is getroffen. Vast staat dat [geïntimeerde] in 2004 de door haar bij Nationale-Nederlanden ten behoeve van [appellant] afgesloten pensioenverzekering heeft gewijzigd. Deze wijziging hield verband met het op 1 juni 1999 van kracht worden van de Wet Witteveen.
20. [appellant] heeft gemotiveerd betwist dat deze wijziging van de Pensioenovereenkomst 1984 met hem is overeengekomen. Hij heeft aangevoerd dat hij de Pensioenbrief 2004 pas na zijn pensionering in 2011 heeft ontvangen en gezien. Hij betwist ook dat de wijzigingen met hem zijn besproken en dat hij de door [geïntimeerde] ingevulde checklists heeft ondertekend. Het hof overweegt hierover het volgende.
21. De Pensioenbrief 1984 bevat geen bepaling over rekenrente, laat staan een vaste rekenrente waarmee het doelvermogen wordt bepaald. De wijziging van de pensioenregeling in 2004 houdt onder meer in dat Nationale-Nederlanden ging rekenen met een vaste rekenrente van 5,5 %. Gesteld noch gebleken is dat het invoeren van een vaste rekenrente van 5,5% noodzakelijkerwijs voortvloeide uit de Witteveen wetgeving. Op dit punt gaat de wijziging van de pensioenregeling van [appellant] in 2004 derhalve verder dan nodig was in het kader van de aanpassing aan de gewijzigde wettelijke eisen. Het hof overweegt dat de invoering van een vaste rekenrente van 5,5 % het aanmerkelijke financiële risico meebracht dat het verzekerde kapitaal op de pensioendatum onvoldoende zou blijken te zijn om de beoogde pensioenbedragen te kunnen aankopen. Meer concreet zou dit geval zijn indien de werkelijke rente onder de 5,5% zou zakken. Gesteld noch gebleken is dat in 2004 redelijkerwijs geen rekening hoefde te worden gehouden met een (verder) dalende rente. Ten opzichte van de pensioenovereenkomst uit 1984, waarin gedurende de opbouwfase van het pensioen het door [geïntimeerde] verzekerde kapitaal jaarlijks moest worden herberekend op basis van de actuele pensioengrondslag en de actuele tarieven, is op dit punt sprake van een potentieel forse verslechtering van de pensioenregeling voor [appellant] .
22. De invoering van een vaste rekenrente van 5,5% betreft dus een essentiële wijziging van de bestaande pensioenovereenkomst. [geïntimeerde] mocht daarom slechts erop vertrouwen dat [appellant] instemde met de nieuwe pensioenovereenkomst indien aan hem duidelijkheid over de inhoud van die wijziging was verschaft en [geïntimeerde] op grond van verklaringen of gedragingen van [appellant] mocht aannemen dat deze welbewust met die wijziging instemde (vgl. HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3570). Dat de wijziging van de pensioenregeling met inbegrip van de invoering van een vaste rekenrente van 5,5 % en de daarmee gepaard gaande risico’s met [appellant] is besproken, en dat hij daar welbewust mee heeft ingestemd, is door [geïntimeerde] echter niet gemotiveerd gesteld. Enige informatie omtrent de invoering van een vaste rekenrente en de gevolgen daarvan blijkt ook niet uit de door [geïntimeerde] overgelegde checklists. In het midden kan daarom blijven of deze checklists, zoals [geïntimeerde] stelt en [appellant] betwist, door [appellant] zijn ondertekend. 23. Gelet op het bovenstaande oordeelt het hof dat de Pensioenovereenkomst 2004 niet rechtsgeldig tussen partijen is overeengekomen, en dus niet tussen partijen geldt. Dit betekent dat de pensioenaanspraken van [appellant] jegens [geïntimeerde] beoordeeld moeten worden aan de hand van de Pensioenovereenkomst 1984.
Pensioenaanspraken van [appellant] krachtens de Pensioenovereenkomst 1984
24. Uit de in 1984 overeengekomen pensioenregeling vloeit voort dat op [geïntimeerde] de verplichting rustte om er gedurende de opbouwfase, en derhalve tot aan het einde van het dienstverband van [appellant] , zorg voor te dragen dat voldoende kapitaal was verzekerd om op de einddatum de onder IV van de pensioenbrief toegezegde pensioenbedragen (op basis van het gematigd eindloon) te kunnen aankopen.
25. Een streefregeling (zoals de Pensioenovereenkomst 1984) moet tijdsevenredig worden opgebouwd en afgefinancierd. Daarbij dienen steeds actuele grondslagen te worden gehanteerd, daaronder met name begrepen een actuele rekenrente. Het hof wijst in dit verband wat betreft de situatie in 2004 op artikel 9 van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet (hierna: de Regelen) en op de Circulaire van de Pensioen- en Verzekeringskamer (PVK) van 20 december 2000 (nr. 1.10/2000-1250), waarin de PVK de door haar gesignaleerde bestaande onduidelijkheid over de toepassing van de norm van evenredige opbouw en financiering van artikel 7a van de PSW en de norm van tijdsevenredig affinancieren van artikel 9 van de Regelen (ontslagaanspraken) bij kapitaalverzekeringen met pensioenclausule weg nam. De PVK maakte duidelijk dat op de kapitaalverzekering met pensioenclausule de bepalingen van evenredige opbouw van toepassing zijn, en dat derhalve gelet op artikel 9 lid 2 en artikel 9a van de Regelen van jaar tot jaar tenminste het kapitaal, corresponderend met het dan tijdsevenredige deel van de streefregeling (dus inclusief eventuele backservice), op basis van actuele tarieven (waaronder actuele rekenrente) en inclusief de daarop betrekking hebbende kosten, afgefinancierd moet zijn, en voorts dat tenminste tijdsevenredige rechten bij ontslag toegekend zullen moeten worden. Onder artikelen 17 en 55 Pensioenwet, die de omvang en veiligstelling van een kapitaal bij einde deelneming in 2010 normeren, is de situatie niet anders.
26.
Uit het bovenstaande volgt dat gedurende de opbouwfase van het pensioen het door [geïntimeerde] ten behoeve van [appellant] verzekerde kapitaal jaarlijks, en als laatste op de einddatum van de opbouw van het pensioen, moest worden herberekend op basis van de (in beginsel) actuele pensioengrondslag en de actuele tarieven (gebaseerd op een actuele rekenrente). Naar aanleiding van de uitkomst van deze herberekening moesten de hoogte van het verzekerde kapitaal en de daarvoor verschuldigde premie zo nodig worden aangepast. Indien bij een streefregeling zoals hier aan de orde aan deze voorwaarden wordt voldaan, zal het op de pensioendatum beschikbare kapitaal voor een werknemer bij wie het einde van het dienstverband gelijk is aan de pensioendatum in beginsel voldoende zijn om de nagestreefde pensioenuitkeringen te kunnen aankopen. Wanneer het dienstverband eerder eindigt, behoeft dat niet het geval te zijn: in die situatie kan er immers tussen het einde van het dienstverband en de pensioendatum een wijziging van de tarieven van de verzekeraar optreden. Als gevolg van zo een wijziging zal de werknemer in de meeste gevallen op de pensioendatum met het opgebouwde kapitaal een lagere of soms hogere pensioenuitkering kunnen aankopen dan was voorzien.
De fiscale minimum rekenrente
27. Het hof overweegt dat partijen bij het sluiten van de Pensioenovereenkomst 1984 geen rekening hebben gehouden met de (pas later ingevoerde) fiscaal minimum rekenrente. Relevant is dat, als gevolg van de sinds de kredietcrisis sterk gedaalde rente, de actuele rekenrente al enige tijd (fors) onder de fiscale minimum rekenrente ligt. Die situatie bestond ook op het moment dat de pensioenopbouw van [appellant] is geëindigd. De vraag rijst of de aanspraken die [appellant] heeft op grond van de Pensioenovereenkomst 1984 (onverkort) moeten worden berekend met toepassing van de actuele rekenrente (vgl. r.o. 26), of dat rekening dient te worden gehouden met de fiscaal minimum rekenrente. Toepassing van de (hogere) fiscale minimum rekenrente leidt in de gegeven marktomstandigheden tot een verlaging van het ten behoeve van [appellant] verzekerde kapitaal, en daarmee van de pensioenuitkeringen waarop [appellant] op grond van de Pensioenovereenkomst 1984 jegens [geïntimeerde] in beginsel aanspraak kan maken.
28. Het hof overweegt dat één en ander in beginsel afhangt van de uitleg van de Pensioenovereenkomst 1984. Daarbij rijst als eerste de vraag of de overeenkomst erin voorziet dat [geïntimeerde] zich jegens [appellant] kan beroepen op een kennelijk door Nationale-Nederlanden (in ieder geval) sinds 2004 gehanteerde minimum rekenrente, die is gebaseerd op de fiscale minimum rekenrente. Verder merkt het hof op dat de invoering van de fiscaal minimum rekenrente op zichzelf (dus zonder bijkomende omstandigheden) nog niet betekent dat [geïntimeerde] zich niet langer zou hoeven te houden aan de in 1984 met [appellant] gemaakte pensioenafspraken. Er kunnen echter zwaarwegende omstandigheden zijn die dit anders maken. Vast staat dat Nationale-Nederlanden bij de uitvoering van de door [geïntimeerde] afgesloten kapitaalverzekering niet bereid was en is een lagere rekenrente te hanteren dan het fiscale minimum vanwege de daaraan verbonden nadelige fiscale gevolgen.
29. Het hof overweegt dat het debat tussen partijen zich tot nu toe hoofdzakelijk heeft toegespitst op de vraag welke pensioenovereenkomst tussen partijen geldt, en dat zij zich over de eventuele toepassing van de fiscaal minimum rekenrente (in de situatie dat de Pensioenovereenkomst 1984 toepasselijk is) en de gevolgen daarvan nog onvoldoende concreet hebben uitgelaten. Evenmin hebben zij (op inzichtelijke wijze) berekend wat het kapitaal is waarop [appellant] aanspraak zou kunnen maken als [geïntimeerde] de pensioenverzekering bij Nationale Nederlanden in 2004 niet (eenzijdig) had gewijzigd en de Pensioenovereenkomst 1984 onverkort door Nationale Nederlanden was uitgevoerd.
30. Het hof is van oordeel dat het debat tussen partijen op dit punt nog onvoldoende is uitgekristalliseerd, en verzoekt partijen om zich hierover bij memorie na tussenarrest nader uit te laten. Daarbij verzoekt het hof partijen om (onder meer) ook aandacht te besteden aan de vraag welke mogelijkheden [geïntimeerde] had en heeft om, indien het hof zou oordelen dat moet worden uitgegaan van een onverkorte nakoming van de Pensioenovereenkomst 1984 met toepassing van de actuele rekenrente, een aanvullende financiële voorziening te treffen ten behoeve van [appellant] om het pensioennadeel dat hij lijdt als gevolg van de toepassing door Nationale-Nederlanden van de fiscale minimum rekenrente te compenseren. Daarbij is mede relevant of deze mogelijkheden (hadden) kunnen worden benut tegen een aanvaardbaar tarief, en wat de fiscale gevolgen hiervan zouden zijn geweest en/of zullen zijn.
31. Het hof houdt zijn beslissing op dit punt aan.
Salarisverhogingen na 2005
32. [appellant] stelt dat zijn salaris na 2005 nog is verhoogd en dat daarmee bij de berekening van zijn pensioenaanspraken rekening moet worden gehouden. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof overweegt hierover het volgende.
33. Dat er daadwerkelijk sprake is geweest van aan [appellant] uitbetaalde salarisverhogingen na 2005, blijkt niet uit de door [geïntimeerde] overgelegde loonstrookjes en is evenmin door hem gesteld. [appellant] stelt echter dat er (algemene) salarisverhogingen zijn geweest, waarop hij, ondanks het feit dat hij toen langdurig ziek was, ook recht had, en die daarom alsnog moeten leiden tot een verhoging van zijn pensioengrondslag. Het hof verwerpt deze stelling. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] in de periode 2005-2010 nog niet wist van deze salarisverhogingen, die destijds niet aan hem zijn toegekend. [appellant] had deze (volgens hem gemiste) salarisverhogingen destijds direct bij [geïntimeerde] moeten aankaarten, zodat [geïntimeerde] toen eventueel in staat was geweest de pensioengrondslag en daarmee het bij Nationale-Nederlanden verzekerd bedrag aan te passen. [appellant] kan hier naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid nu geen beroep meer op doen. Het achteraf alsnog aanpassen van de pensioengrondslag brengt voor [geïntimeerde] onevenredig hoge kosten met zich mee.
34. [appellant] stelt voorts dat wat in zijn salarisstroken in elk geval vanaf 2004 betiteld werd als provisie een vast karakter had en gezien moet worden als pensioengevend salaris in de zin van de Pensioenbrief 1984. Deze “provisie” is volgens [appellant] echter ten onrechte niet door [geïntimeerde] meegeteld voor de pensioengrondslag. Hij is van mening dat dit alsnog moet worden meegerekend. Het hof overweegt hierover het volgende.
35. Uit de stellingen van [appellant] volgt dat hij zich, samen met zijn collega’s, destijds bewust is geweest van het feit dat de door hem ontvangen provisie door [geïntimeerde] niet werd aangemerkt als salaris en daarom niet meetelde bij de berekening van de pensioengrondslag. [appellant] stelt immers dat zijn collega’s en hij hiertegen destijds meermalen hebben geprotesteerd, hetgeen [geïntimeerde] overigens betwist. Het hof is van oordeel dat van [appellant] had mogen verwacht dat hij, op het moment dat het hem duidelijk was dat [geïntimeerde] de provisie niet aanmerkte als salaris zodat dit niet meetelde voor de pensioengrondslag, het hier niet bij had mogen laten zitten. [appellant] had deze discussie met [geïntimeerde] reeds op dat moment, zo nodig via een rechterlijke procedure, moeten voortzetten. Nu hij dit toen niet heeft gedaan, kan hij na zoveel jaren nu niet meer in rechte vorderen dat de pensioengrondslag alsnog door [geïntimeerde] met terugwerkende kracht wordt aangepast. Daarvoor zijn de financiële consequenties voor [geïntimeerde] bij een dergelijke reparatie achteraf te groot. [appellant] heeft ook op dit punt zijn recht verwerkt.
36. Het hof overweegt dat de rol van de tussenpersoon [naam tussenpersoon] in het midden kan blijven, omdat dit het oordeel van het hof niet anders maakt. Gesteld noch gebleken is dat [naam tussenpersoon] in het kader van de totstandkoming of uitvoering van de pensioenovereenkomsten mededelingen heeft gedaan of juist achterwege gelaten die, indien deze aan ofwel [geïntimeerde] ofwel [appellant] zouden worden toegerekend, leiden tot een andere beslissing.
37. Het hof passeert de bewijsaanbiedingen van beide partijen, nu geen concreet en gespecificeerd bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, leiden tot een andere beslissing.
Conclusie – nadere uitlatingen en inlichtingen
38. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen, zodat partijen zich kunnen uitlaten over de uitleg van de Pensioenovereenkomst 1984 in het kader van de al dan niet toepasselijkheid van de fiscaal minimum rekenrente, zoals hierboven overwogen in r.o. 27 t/m 31 van dit arrest. Daarbij verzoekt het hof [geïntimeerde] om tevens informatie te verstrekken over de volgende punten:
a. a) Wat zou bij het einde van de diensttijd van [appellant] het ten behoeve van hem bij Nationale-Nederlanden opgebouwde kapitaal zijn geweest, als de pensioenovereenkomst blijkend uit de Pensioenbrief 1984 ook na 2004 zou zijn toegepast en de pensioenverzekering gedurende de opbouwfase jaarlijks, maar in elk geval per 1 september 2010, zou zijn aangepast aan de actuele pensioengrondslag en actuele tarieven,
metinachtneming van de eventueel toepasselijke fiscale minimum rekenrente?
b) Welk ouderdomspensioen en weduwenpensioen zou [appellant] met het opgebouwde kapitaal als bedoeld onder a) hebben kunnen inkopen bij Nationale-Nederlanden op zijn pensioendatum 1 september 2011?
c) Wat zou bij het einde van de diensttijd van [appellant] het ten behoeve van hem bij Nationale-Nederlanden opgebouwde kapitaal zijn geweest, als de pensioenovereenkomst blijkend uit de Pensioenbrief 1984 ook na 2004 zou zijn toegepast en de pensioenverzekering gedurende de opbouwfase jaarlijks, maar in elk geval per 1 september 2010, zou zijn aangepast aan de actuele pensioengrondslag en actuele tarieven,
zonderinachtneming van de eventueel toepasselijke fiscale minimum rekenrente?
d) Welk ouderdomspensioen en weduwenpensioen zou [appellant] met het opgebouwde kapitaal als bedoeld onder c) hebben kunnen inkopen bij Nationale-Nederlanden op zijn pensioendatum 1 september 2011?
e) Indien de onder b) en/of d) vermelde bedragen hoger zijn dan de pensioenuitkeringen die [appellant] feitelijk zou hebben kunnen aankopen met het door hem opgebouwde kapitaal van € 276.288,- op basis van de eerste pensioenofferte van Nationale-Nederlanden (die inhield dat [appellant] € 11.370,- aan ouderdomspensioen per jaar zou ontvangen, met een indexatie van 3%, zie r.o. 16):
Welke extra voorzieningen zijn mogelijk om [appellant] in een aan de situatie onder b) en/of d) financieel gelijkwaardige positie te brengen, en welke kosten en/of (fiscale of andere) nadelen zijn daarmee voor partijen gemoeid?
39. Het hof verzoekt [geïntimeerde] , als de meest gerede partij, om de gevraagde financiële inlichtingen te verstrekken. Het hof geeft [geïntimeerde] in overweging om hiervoor bijvoorbeeld verklaringen van Nationale-Nederlanden en de belastingdienst over te leggen. [appellant] zal hierop bij antwoordmemorie na tussenarrest mogen reageren.
40. In afwachting van het bovenstaande, zal het hof elke verdere beslissing aanhouden.
- verwijst de zaak naar de rol van
- bepaalt dat [appellant] hierop bij antwoordmemorie na tussenarrest mag reageren;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, C.A. Joustra en A.G. van Marwijk Kooy en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier.