3.3De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis in de hoofdzaak de vorderingen van Tanktechniek afgewezen en Tanktechniek uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten veroordeeld en in het (voorwaardelijk) incident verstaan dat aan de voorwaarde waaronder de incidentele vordering is ingesteld niet is voldaan.
4. In deze procedure is op verzoek van partijen gelegenheid gegeven voor schriftelijk pleidooi overeenkomstig onderdeel 4.5 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, versie juli 2019. Kiwa heeft in eerste termijn meegedeeld dat zij in eerste termijn geen opmerkingen heeft en dat Tanktechniek daarom in haar tweede termijn niets heeft om op te reageren.
5. Tanktechniek heeft vervolgens betoogd dat deze handelwijze van Kiwa het beginsel van hoor en wederhoor uitholt en dat Kiwa feitelijk niet heeft gepleit in de termijn die daarvoor stond en aldus niet de proceshandeling heeft verricht waartoe zij gehouden was. Volgens Tanktechniek dient Kiwa dan ook niet in staat te worden gesteld om nog een ander processtuk in het geding te brengen en zij verzoekt daartoe ‘om haar akte niet in staat te honoreren’. Het hof begrijpt dit aldus dat Tanktechniek verzoekt de pleitnota van Kiwa, met inbegrip van de daarin opgenomen tweede termijn, buiten beschouwing te laten.
6. Het hof verwerpt dit verzoek. Het staat een partij vrij om geen gebruik te maken van de mogelijkheid haar zaak (schriftelijk) te bepleiten. Dat zij afziet van die mogelijkheid betekent niet dat zij ook afziet van het recht te reageren op het pleidooi van de andere partij. Dat is ook niet in strijd met het beginsel van hoor- en wederhoor, mits de tweede termijn beperkt blijft tot een reactie op het pleidooi van de andere partij. Dat is hier het geval. Er is dan ook geen grond om de pleitnota van Kiwa buiten beschouwing te laten.
De juiste aanduiding van appellante
7. Bij het concipiëren van dit arrest was aanvankelijk niet geheel duidelijk of de naam van appellante “Alltech Fluids Solutions B.V.” is – zoals zij zichzelf aanduidde in het herstelexploot van 28 mei 2018 – dan wel als “Alltech Solutions B.V.” – zoals zij zichzelf aanduidde in de kop van de memorie van grieven en in de pleitnota. In de memorie van antwoord heeft Kiwa aandacht gevraagd voor dit verschil in aanduiding en erop gewezen dat in het handelsregister geen vennootschap onder laatstbedoelde naam is ingeschreven. Omdat hier sprake leek te zijn van een misverstand, heeft het hof appellante bij e-mailbericht van 10 januari 2020 verzocht om opheldering. Het door Kiwa tegen dit verzoek gerichte bezwaar in het e-mailbericht van 10 januari 2020 wordt verworpen. Het staat het hof immers vrij in elke stand van de procedure een partij bevelen bepaalde stellingen toe te lichten. Ook de zogenoemde twee-conclusie-regel staat daaraan niet in de weg; het gaat, als gezegd, slechts om een opheldering naar aanleiding van (mogelijke) verwarring over de juiste aanduiding van de nieuwe statutaire naam van Tanktechniek.
Appellante heeft bij e-mailbericht van 13 januari 2020 onder overlegging van een uittreksel uit het handelsregister doen weten dat haar naam Alltech Fluids Solutions B.V. is. Nu dit overeenstemt met hetgeen Kiwa bij memorie van antwoord reeds had vastgesteld, zal ook het hof appellante aldus aanduiden. Kiwa wordt hierdoor niet in haar verdedigingsbelang geschaad.
Beoordeling van de grieven
8. Grief 1 keert zich tegen de slotzin van r.o. 4.2, die luidt: “Anders dan Tanktechniek heeft gesteld, is gelet op het voorgaande niet van belang of sprake is van een bestaande, dan wel een nieuwe techniek als omschreven in het paragraaf 1.5 van het Accreditatieschema (zie hiervoor in 2.5 [dat overeenkomt met 2.5 van dit arrest, toevoeging hof]), zodat het daarover tussen partijen gevoerde debat hier verder buiten beschouwing kan blijven”.
9. In de toelichting op grief 1 betoogt Tanktechniek dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het gebruik van een robot bij de inspectie van ongecoate tankinstallaties een bestaande techniek vormde en geen nieuwe. Tegelijk stelt zij echter dat de vraag of er nu wel of niet sprake was van een bestaande techniek niet speelde in de relatie met Tanktechniek en dat de rechtbank dus gelijk heeft (memorie van grieven, p. 5, eerste hele alinea). Daarmee bevestigt Tanktechniek in meerdere of mindere mate de juistheid van de bestreden overweging, die moet worden bezien tegen de achtergrond van de - niet bestreden - vaststelling door de rechtbank dat de door Tanktechniek afgegeven installatiecertificaten (achteraf bezien) ongeldig zijn omdat Kiwa een nog niet geaccrediteerde methode heeft toegepast. Wat verder opvalt is dat Tanktechniek geen grief heeft gericht tegen de overweging in r.o. 4.2 dat tussen partijen vaststaat dat Kiwa deze nog niet geaccrediteerde methode niet heeft mogen toepassen. Gelet op de in AS SIKB 6800 opgenomen precisering van wat onder nieuwe technieken moet worden verstaan – te weten dat onder “nieuw” in dit kader wordt verstaan “nog niet opgenomen in de AS SIKB 6800 en / of bijbehorende protocollen” – , volgt uit deze overweging dat het ging om een nieuwe techniek. Gelet hierop, maar ook overigens, kan de grief niet leiden tot een vernietiging van het vonnis en alsnog toewijzing van de vordering van Tanktechniek.
10. Grief 6 is gericht tegen de navolgende overweging (r.o. 4.3, eerste zin): “Door mededeling te doen van het gebruiken van een onjuiste methode bij de inspectie van een aantal tankinstallaties van Shell tijdens een vergadering op 12 februari 2016 heeft Kiwa – anders dan Tanktechniek kennelijk meent – naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met haar zorgplicht en evenmin onrechtmatig gehandeld.” Tanktechniek haalt in haar toelichting op de grief twee uitspraken van de Hoge Raad aan, één over de reikwijdte van de zorgplicht van een opdrachtnemer, die afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, en één over de mogelijkheid dat een gedraging zowel schending van een contractuele norm als een onrechtmatige daad kan opleveren. Verder wijst zij erop dat Kiwa en Tanktechniek in de afgelopen 50 jaar een sterke vertrouwenspositie hebben opgebouwd, dat de mededelingen van Kiwa in de vergadering op 12 februari 2016 voor haar zeer onverwachts kwamen en dat het aan Kiwa te wijten valt dat Tanktechniek gebruik maakte van een niet goedgekeurde methode. Dat er sprake is van een onrechtmatige daad, onderbouwt Tanktechniek met de stelling dat het hier gaat om een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht. Ten slotte betoogt Tanktechniek dat Kiwa een bijzondere zorgplicht heeft, vergelijkbaar met de bijzondere zorgplicht van banken.
11. Bij de beoordeling van deze grief gaat het hof uit van de door Tanktechniek niet bestreden vaststelling in r.o. 4.2 van het bestreden vonnis dat de installatiecertificaten die Tanktechniek had afgegeven met betrekking tot de tankinstallaties die Kiwa in opdracht van Tanktechniek had geïnspecteerd met behulp van een robot (achteraf bezien) ongeldig zijn (r.o. 4.2). Verder neemt het hof in aanmerking dat Kiwa onbetwist naar voren heeft gebracht dat het in gebruik hebben van een niet (rechtsgeldig) gecertificeerde tank een milieudelict oplevert en strafbaar is en dat zij, zodra het gebruik van de onjuiste methode is geconstateerd, daarvan melding heeft willen maken, zodat zo spoedig mogelijk maatregelen konden worden genomen om aan die strafbare toestand een einde te maken (r.o. 4.3, door Tanktechniek in hoger beroep niet bestreden).
12. Tegen deze achtergrond is het hof met de rechtbank van oordeel dat Kiwa niet in strijd heeft gehandeld met haar zorgplicht en evenmin onrechtmatig heeft gehandeld door in de vergadering van 12 februari 2016 mededeling te doen van het gebruiken van een onjuiste methode bij de inspectie van een aantal tankinstallaties van Shell. Dat, zoals Tanktechniek stelt, die mededeling voor haar zeer onverwachts kwam, maakt dit niet anders. Overigens merkt het hof op dat uit de verklaring van de heer J. Ferwerda van Tanktechniek in het proces-verbaal van de comparitie van 28 november 2017, onder 16 (waar kennelijk een verkeerde datum is vermeld) valt af te leiden dat de gewraakte mededeling van Kiwa is gedaan in reactie op vragen of opmerkingen van Shell over de juistheid van de wijze van uitvoering van de inspecties. Waar tussen partijen vaststaat dat die inspecties niet volgens de regels waren uitgevoerd, valt niet in te zien dat de aanwezige vertegenwoordiger van Kiwa dit toen niet had moeten, althans mogen erkennen. In dit verband is verder van belang dat Tanktechniek zich weliswaar op het standpunt stelt dat Kiwa onzorgvuldig heeft gehandeld door na te laten haar in de vergadering van 12 februari 2016 uit de wind te houden (pleitnota onder 27), maar hetgeen zij hierover stelt is weinig concreet en staat ook niet vast, nu het door Kiwa is betwist. Aan bewijslevering komt het hof niet toe, omdat Tanktechniek geen daartoe strekkend voldoende concreet bewijsaanbod in hoger beroep heeft gedaan. Voor het aannemen van een bijzondere zorgplicht als door Tanktechniek bedoeld – naar analogie van de in de rechtspraak ontwikkelde bijzondere zorgplicht van banken en jegens consumenten – ziet het hof geen grond. Het hof merkt nog op dat het in de memorie van grieven van Tanktechniek niet de klacht leest – en ook Kiwa dat niet heeft gedaan – dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het verwijt dat Tanktechniek aan de vordering jegens Kiwa ten grondslag legde alleen de mededelingen op de vergadering van 12 februari 2016 betrof en dat de rechtbank ook de tekortkoming, bestaande in de voor het verkrijgen van een installatiecertificaat onjuiste keuringswijze zelf als grondslag van de vorderingen in aanmerking had moeten nemen. Voor zover Tanktechniek in haar pleitnota de grondslag voor haar vorderingen zou hebben willen verbreden, overweegt het hof dat daarvoor in dat stadium van de procedure zonder uitdrukkelijke instemming van Kiwa (die ontbreekt) geen ruimte meer bestond.
13. Tanktechniek heeft niet toegelicht door schending van welke wettelijke plicht Kiwa op 12 februari 2016 jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Mogelijk heeft zij het oog op de omstandigheid dat het in gebruik hebben van een niet (rechtsgeldig) gecertificeerde tank een milieudelict oplevert en strafbaar is. Zonder nadere uitleg, die ontbreekt, valt evenwel niet in te zien dat die omstandigheid meebrengt dat de mededeling door Kiwa op 12 februari 2016 als strijdig met een wettelijke verplichting en daarmee onrechtmatig moet worden aangemerkt.
14. Grief 6 faalt derhalve.
15. Grief 2 houdt in dat de rechtbank in r.o. 4.3 ten onrechte heeft overwogen dat Tanktechniek onvoldoende heeft onderbouwd dat Kiwa andere (minder ver strekkende) maatregelen jegens Tanktechniek had moeten nemen. Volgens Tanktechniek is de rechtbank hier ten onrechte uitgegaan van toepasselijkheid van het Kiwa-Reglement (zie hiervoor in 2.3), aangezien (de bepalingen van) dat reglement beschouwd moet(en) worden als algemene voorwaarden en deze voorwaarden gelet op art. 6:225 lid 3 BW niet van toepassing zijn. Voor zover dat anders zou zijn, betoogt Tanktechniek dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat Kiwa op grond van art. 12.7.6 van het Kiwa-reglement de afnemers van Tanktechniek had kunnen informeren. Dat was volgens genoemde bepaling immers slechts toegestaan wanneer de veiligheid in het geding is en/of ter voorkoming van schade, terwijl uit het door Kiwa opgestelde rapport van 9 februari 2016 (zie hiervoor in 2.12) nu juist blijkt dat de met behulp van een robot uitgevoerde beoordeling gelijkwaardig is – dus ook op het gebied van veiligheid en risico’s – aan fysieke (menselijke) beoordeling.
16. De grief faalt. Tanktechniek gaat er voor haar beroep op art. 6:225 lid 3 BW van uit dat de toepasselijkheid van het Kiwa-reglement volgt uit de verwijzing door Kiwa in haar aanvaarding van de opdracht tot inspectie van de tank en dat die verwijzing geen effect sorteert doordat daarbij niet tevens de toepasselijkheid van de door Tanktechniek in de opdracht genoemde toepasselijkheid van de inkoopvoorwaarden van Tanktechniek van de hand is gewezen. Daarmee ziet zij er evenwel aan voorbij dat, zoals Kiwa heeft aangevoerd, het Kiwa-reglement niet van toepassing is verklaard bij de opdrachten tot inspectie van tanks maar bij de opdracht tot het certificeren van Tanktechniek. Los daarvan is het hof van oordeel dat ook als het Kiwa-reglement niet van toepassing zou zijn, Kiwa gelet op de ernst van de situatie, waarin tanks ten onrechte waren voorzien van een certificaat hetgeen meebracht dat gebruik van de tank voor de gebruiker een strafbaar feit en gevaar van (reputatie)schade opleverde, in haar brief van 23 maart 2016 van Tanktechniek mocht verlangen dat zij op zeer korte termijn de certificaten zou intrekken en haar opdrachtgever en de eigenaar van de tankinstallaties daarover zou informeren. In dit verband zijn de resultaten van het onderzoek van 9 februari 2016 niet van belang, omdat daardoor de ongeldigheid van de verleende certificaten niet werd geheeld en ook het gevaar van overtreding van de milieuwetgeving niet werd weggenomen.
Ook de door Tanktechniek in haar pleitnota onder 32 gesuggereerde mogelijkheden voor Kiwa – te weten het erkennen van haar fout, samen afstemmen hoe te communiceren, het komen met een overbruggingsregeling – acht het hof geen reële alternatieven voor het onverwijld beëindigen van mogelijk strafbare situaties, nog daargelaten dat niet aannemelijk is gemaakt dat Shell alsdan de relatie met Tanktechniek wel zou hebben voortgezet. Nu alle installatiecertificaten betrekking hadden op tankinstallaties van Shell, valt overigens ook niet in te zien waarom de door Kiwa verlangde maatregelen voor Tanktechniek zo bezwaarlijk zouden zijn. Opmerking verdient nog dat Tanktechniek ten onrechte aanvoert dat Kiwa pas bij memorie van antwoord haar fout voor het eerst duidelijk heeft erkend. Die erkenning is immers ook in eerste aanleg op diverse plaatsen gedaan (zie bijvoorbeeld de verklaring van mr. Bindels ter comparitie, onder 66: “De uitvoeringsfout bij de in 2015 uitgevoerde inspecties ligt bij Kiwa”).
17. Met grief 4 bestrijdt Tanktechniek het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de beëindiging van de relatie van Tanktechniek met Artelia/Shell, en daarmee samenhangend de volgens Tanktechniek als gevolg daarvan geleden schade, in causaal verband staan tot gedragingen van Kiwa. Meer specifiek keert de grief zich tegen de overweging in r.o. 4.5 dat Tanktechniek onvoldoende heeft onderbouwd dat de mededelingen van Kiwa tijdens de vergadering op 12 februari 2016 of het gebruik van de onjuiste inspectiemethode voor Shell aanleiding zijn geweest om de samenwerking met haar te beëindigen en dat dit in ieder geval niet zonder meer blijkt uit de door Tanktechniek overgelegde emailberichten.
Volgens Tanktechniek blijkt het causaal verband (in de zin van condicio-sine-qua-non-verband) uit de navolgende zinnen uit het hiervoor in 2.15 reeds weergegeven emailbericht van 17 februari 2016 van Artelia aan Tanktechniek:
“Ik moet jullie mededelen dat op uitdrukkelijke instructie van Shell de werkzaamheden van Tank Techniek zijn stop gezet (uitgezonderd Tilburg). Dit heeft te maken met de uitgevoerde manier van het inspecteren van ongecoate tanks die naar inzicht van het SIKB en Shell niet voldoet aan de regels.”
Indien bij de inspecties geen gebruik zou zijn gemaakt van een robot, aldus Tanktechniek, zou Shell Artelia niet de instructie hebben gegeven de verhouding met Tanktechniek op te zeggen. Tanktechniek werkte immers reeds onafgebroken vijftig jaar voor Shell en er was dan ook geen reden geweest om de relatie op te zeggen.
18. Ook grief 4 faalt. Hetgeen Tanktechniek aanvoert zou wellicht voldoende kunnen zijn voor het aannemen van causaal verband indien daartegen door Kiwa geen gemotiveerd verweer was gevoerd. Kiwa heeft er echter op gewezen dat, hoewel zij het is geweest die de inspecties met de robot heeft uitgevoerd en Shell daarvan op de hoogte was, Shell de contractuele relatie met haar (Kiwa) niet heeft verbroken. Dat roept de vraag op waarom Shell in het gebruik van de onjuiste inspectiemethode wel aanleiding zou hebben gevonden de relatie met Tanktechniek te beëindigen, maar niet de relatie met Kiwa. Een mogelijke verklaring hiervoor zou volgens Kiwa kunnen zijn dat zij haar fout op 12 februari 2016 naar aanleiding van vragen van Shell direct heeft toegegeven en Tanktechniek – naar Kiwa onweersproken heeft gesteld – niet. Ook in hoger beroep heeft Tanktechniek zich weinig concreet uitgelaten over wat er door haar en Kiwa nu precies is gezegd in de vergadering op 12 februari 2016 (vgl. hiervoor onder 12). Als het door Kiwa gestelde juist is, is de beëindiging van de relatie met Shell/Artelia naar het oordeel van het hof mede of zelfs vooral toe te schrijven aan het niet meteen aanvaarden van verantwoordelijkheid voor de ten onrechte verleende certificaten.
Verder is op de comparitie in eerste aanleg door directeur [naam directeur] van Tanktechniek verklaard over de achtergrond van de ontwikkeling door Tanktechniek van een methode voor inspectie van ongecoate tanks. Volgens [naam directeur] wilde Shell niet dat ongecoate tanks nog betreden zouden worden en heeft zij vervolgens drie partijen aangeschreven om een alternatieve methode te ontwikkelen. Tanktechniek heeft toen een offerte gemaakt en is gaandeweg de robot gaan ontwikkelen. Kiwa heeft naar aanleiding van deze verklaring op grond van art. 843a Rv verzocht om de onderliggende stukken omdat zij wilde nagaan of Tanktechniek bepaalde verwachtingen had gewekt bij Shell omdat die mogelijk de reactie van Shell in februari 2016 begrijpelijk maken. Tanktechniek heeft vervolgens ontkend te beschikken over stukken als door Kiwa verzocht (te weten de uitvraag door Shell, de offerte van Tanktechniek en een door Tanktechniek verrichte basisstudie). Het hof kan deze afhoudende reactie van Tanktechniek niet goed rijmen met de verklaring van [naam directeur] namens Tanktechniek, waarin sprake was van een aanschrijving door Shell en een offerte van Tanktechniek. Het had op de weg van Tanktechniek gelegen om hierover nadere informatie en bescheiden te verschaffen. Daaruit zou kunnen blijken of nu wel of niet andere omstandigheden dan het gebruik van de robot bij de inspecties ten grondslag lagen aan de beëindiging door Shell van de relatie. Mede in dat licht is ook het hof van oordeel dat Tanktechniek onvoldoende heeft onderbouwd dat de mededelingen van Kiwa tijdens de vergadering op 12 februari 2016 of het gebruik van de onjuiste inspectiemethode voor Shell aanleiding zijn geweest om de samenwerking met haar te beëindigen.
19. Gelet op de verwerping van de overige grieven behoeven grief 3 (over de eigen verantwoordelijkheid van Tanktechniek om na te gaan of de gebruikte inspectiemethode voldeed aan protocol 6811) en grief 5 (over het door Kiwa ingeroepen exoneratiebeding) geen bespreking. Gegrondbevinding van die grieven kan er immers niet toe leiden dat de vorderingen van Tanktechniek alsnog worden toegewezen.
20. Een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod met betrekking tot voldoende concreet omschreven feiten die, indien bewezen, tot een andere uitkomst leiden, heeft Tanktechniek in hoger beroep niet gedaan. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
21. De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Bij die uitkomst past dat Tanktechniek zal worden veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad zoals gevorderd, in de kosten van het hoger beroep, tot op heden begroot op € 726 voor verschotten (griffierecht) en € 2.148 voor salaris advocaat (twee punten à € 1.074 per punt (tarief II)), met rente en nakosten als hierna vermeld.