ECLI:NL:GHDHA:2020:2049

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
2200507618
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor moord en verboden wapenbezit na schietpartij in Rotterdam

Op 22 oktober 2020 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een schietpartij die plaatsvond op 28 mei 2017 in Rotterdam, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], om het leven kwam. De verdachte, die in het criminele milieu actief was, werd beschuldigd van moord en verboden wapenbezit. Het hof verwierp de beroepen op noodweer en putatief noodweer en oordeelde dat de verdachte met voorbedachte rade had gehandeld. De verdachte had een geladen vuurwapen bij zich en schoot meerdere keren op het slachtoffer, wat leidde tot diens overlijden. Het hof achtte de bewezenverklaring van moord wettig en overtuigend bewezen, ondanks de verdediging van de verdachte dat hij handelde uit zelfverdediging. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar en 6 maanden, met aftrek van voorarrest, en er werd een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij. Het hof constateerde ook een overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep, wat leidde tot een strafkorting van 6 maanden. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005076-18
Parketnummer: 10-660300-17
Datum uitspraak: 22 oktober 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [datum],
thans gedetineerd in [penitentiaire inrichting].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
8 oktober 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1. en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de [benadeelde partij], zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 28 mei 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met één of meer vuurwapen(s) één of meer kogel(s) afgevuurd op die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 28 mei 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging, althans alleen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock, type 19 (Gen 4), kaliber 9x19mm en/of munitie in de zin van artikel 1 onder 4º van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet van categorie III, te weten een of meer kogelpatro(o)n(en), merk Geco, kaliber 9x19mm, voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
16 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde en het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks28 mei 2017 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,opzettelijk en
al dan nietmet voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft
/hebbenverdachte
en/of (een of meer van) zijn mededader(s)opzettelijk en
al dan nietna kalm beraad en rustig overleg, meermalen
, althans eenmaal,met
eenof meervuurwapen
(s) één of meerkogel
(s
)afgevuurd op die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op
of omstreeks28 mei 2017 te Rotterdam
tezamen en in vereniging, althans alleen,een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock, type 19 (Gen 4), kaliber 9x19mm en
/ofmunitie in de zin van artikel 1 onder 4º van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet van categorie III, te weten
een of meerkogelpatro
(o)n
(en
), merk Geco, kaliber 9x19mm, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsmotivering
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities op het standpunt gesteld dat – kort en zakelijk weergegeven – uit het dossier onvoldoende blijkt dat de verdachte het slachtoffer met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd. Hiertoe is onder meer aangevoerd dat de verdachte na een zoveelste incident en maanden van spanning en terreur door [slachtoffer] naar [slachtoffer] toe wilde om met hem te praten en hem te laten weten dat het afgelopen moest zijn met de dreigementen richting hem, de verdachte, en zijn familie. De directe aanleiding voor het schieten waren echter de gebeurtenissen op de plaats delict en was niet een besluit dat tien minuten eerder en na kalm beraad en rustig overleg is gemaakt.
Op basis van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep overweegt het hof, grotendeels met de rechtbank, als volgt.
Aan de [straat A] te Rotterdam vond op 28 mei 2017 omstreeks 22.15 uur een schietincident plaats. Bij dit schietincident is het slachtoffer, [slachtoffer] door de verdachte neergeschoten. De verdachte heeft dit bekend. Het slachtoffer is door minimaal vier kogels onder meer in zijn rug en achterhoofd geraakt en is ten gevolge hiervan ter plaatse overleden.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
De verdachte en het slachtoffer kenden elkaar uit de drugswereld. De verdachte hield zich samen met [betrokkene 1] bezig met de handel in drugs. In september 2016 ging de verdachte samen met [slachtoffer] in verband met die handel geld ophalen in Luxemburg. Bij terugkomst is de verdachte door [slachtoffer] onder bedreiging van een vuurwapen van het geld beroofd. De verdachte werd daarna vaker door [slachtoffer] en zijn vrienden afgeperst en geïntimideerd. Dit ging door nadat de verdachte in februari 2017 vrijkwam uit detentie. De verdachte was bang dat [slachtoffer] hem of zijn familie iets aan zou doen en de moeder van de verdachte is op zijn aanraden verhuisd. De verdachte droeg het vuurwapen waarmee hij [slachtoffer] uiteindelijk heeft doodgeschoten, in verband met de dreiging die van [slachtoffer] uitging, constant bij zich.
Op de avond van 28 mei 2017 is de verdachte samen met [betrokkene 2] uit Luxemburg, waar hij was in verband met zijn zaken in drugs, teruggekomen. De verdachte is samen met [betrokkene 2] naar de woning van zijn moeder aan de [adres] te [plaats] gereden. Hij wilde zich alvorens ze uit eten zouden gaan omkleden. Hier kreeg de verdachte een woordenwisseling met zijn moeder en broertje. Zijn broertje vertelde hem dat ‘ze’, [slachtoffer] en zijn vrienden, hun nieuwe adres wisten en dat ze weer zouden moeten verhuizen. De verdachte werd hierdoor boos op [slachtoffer] en voelde zich onmachtig en bang.
De verdachte en [betrokkene 2] hebben vervolgens [betrokkene 3] met de auto opgehaald om uit eten te gaan. De verdachte was nog steeds boos en gestresst. Kort nadat ze rond 21.54 uur [betrokkene 3] hadden opgehaald toonde Coskun op zijn telefoon een snapchatvideo aan de verdachte, die even daarvoor moet zijn geplaatst. De verdachte zag op deze video dat [slachtoffer] aan het barbecueën was bij [betrokkene 4], een kapper bij wie de verdachte zelf ook kwam. Hij herkende de locatie als het adres van [betrokkene 4] aan [adres] te Rotterdam. De verdachte heeft op dat moment besloten om het etentje niet door te laten gaan en naar de Paardebloem te rijden. [betrokkene 2], die begreep dat de verdachte bij [slachtoffer] wilde langsgaan, is daarop uitgestapt. De verdachte heeft [betrokkene 3], die de auto bestuurde, de auto laten parkeren in de [straat B], een zijstraat van de [straat A]. De verdachte wilde niet dat [slachtoffer] en zijn vrienden de auto zouden zien en zo zouden weten in welke auto hij reed.
De verdachte is vervolgens de auto uitgestapt en alleen in de richting van de woning aan de [straat A] gelopen. De rits van zijn jack was tot bovenaan dichtgeritst en hij had zijn capuchon tot ver over zijn hoofd op. Hierdoor waren alleen zijn ogen zichtbaar. De verdachte had een geladen vuurwapen bij zich. Toen de verdachte in de voortuin van de naastgelegen woning aan de [straat A] stond riep de verdachte ‘[slachtoffer], [slachtoffer]’, richtte zijn wapen en schoot minimaal vier keer op [slachtoffer].
Tijdens het schieten droeg de verdachte handschoenen. De verdachte heeft dit, net als het tot over zijn kin dichtritsen van zijn jack, ontkend, maar het hof stelt dit vast op basis van de inhoud van het dossier. Immers, [getuige A] heeft direct na het schieten een man zien wegrennen. Hij zag dat de man een capuchon op had, een pistool in zijn handen had en zwarte handschoenen droeg. De [getuige B] zag een jongen met een pistool in zijn hand. Ze kon zijn gezicht niet zien omdat de rits van zijn jack tot over zijn kin dicht was. Ze zag dat zijn handen donker waren, het kan zijn dat hij handschoenen droeg.
Deze getuigenverklaringen vinden voor wat betreft de handschoenen weer steun in het forensisch bewijs.
Naast de auto waarin de verdachte direct na het schieten is gevlucht, is een paar handschoenen aangetroffen. Deze handschoenen zaten gedeeltelijk binnenstebuiten en zijn nader onderzocht. Op basis van het door het Nederlands Forensisch Instituut uitgevoerde schotrestenonderzoek kan met grote mate van zekerheid worden vastgesteld dat er schotresten aan de buitenzijde van de handschoenen zaten. De verklaring van de verdachte dat hij geen handschoenen heeft gedragen, maar na het schieten alleen zijn handen aan de handschoenen heeft afgeveegd omdat hij een wondje had, is in het licht van het vorenstaande niet aannemelijk geworden. De aanwezigheid van schotresten aan de buitenzijde van de handschoenen kan naar het oordeel van het hof niet anders worden geduid dan dat de verdachte deze handschoenen aan had tijdens het schieten.
Het dragen van deze handschoenen in combinatie met het dragen van de capuchon ver over het hoofd, het dichtritsen van zijn jack tot over zijn kin en het parkeren van de auto in een zijstraat, duiden er naar het oordeel van het hof op dat de verdachte maatregelen heeft genomen om niet door de aanwezige personen te worden herkend en als dader te kunnen worden achterhaald. Gelet hierop en op het feit dat de verdachte vrijwel direct na zijn aankomst ter plaatse op [slachtoffer] is gaan schieten, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte enkel met [slachtoffer] wilde gaan praten.
Het hof concludeert uit voorgaande feiten en omstandigheden dan ook dat de verdachte het vooropgezette plan had om het slachtoffer van het leven te beroven. De verdachte heeft hiertoe besloten op het moment dat hij op de hoogte raakte van de verblijfplaats van [slachtoffer], getriggerd door het feit dat hij even daarvoor van zijn broertje had gehoord dat [slachtoffer] het nieuwe adres van zijn familie had achterhaald, hetgeen bij de verdachte gevoelens van boosheid, stress en onmacht veroorzaakte. Het hof neemt als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven.
Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
De verdachte heeft over de aanleiding van het schietincident verklaard dat hij niet is gaan schieten ter uitvoering van een tevoren door hem gemaakt plan, maar omdat [betrokkene 5] en [slachtoffer] hem, toen hij bij de [straat A] aankwam, met een vuurwapen bedreigden. Het hof acht het vorenstaande niet aannemelijk geworden en overweegt hiertoe als volgt.
Uit het dossier is gebleken dat [betrokkene 5] inderdaad een schietbeweging heeft gemaakt, maar dat hij daarbij een vuurwapen in zijn handen heeft gehad is niet aannemelijk geworden. [betrokkene 5] ontkent dit en door andere getuigen die ter plaatse waren is hier niet over verklaard. De moeder van [slachtoffer] heeft enkel gehoord dat [betrokkene 5] een vuurwapen bij zich had. Zij hoorde overigens ook van [betrokkene 5] dat het zo snel ging dat hij niets kon doen. Hier komt bij dat de verdachte uitsluitend en gericht op [slachtoffer] en niet op [betrokkene 5], die als eerste een schietbeweging zou hebben gemaakt, heeft geschoten. Voorts is er door niemand anders dan door de verdachte zelf geschoten.
Ook is niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] zelf een schietbeweging of dreigende beweging heeft gemaakt, al dan niet met een vuurwapen. Door geen van de getuigen is hierover verklaard. Alleen [getuige C], heeft als getuige bij de rechter-commissaris verklaard over een beweging van [slachtoffer] naar de broekzak of een soortgelijke beweging als [betrokkene 5]. Ter plaatse is ook geen vuurwapen aangetroffen. Het rijmt bovendien niet met het feit dat [slachtoffer] van achteren, in zijn hoofd en in zijn rug, is geraakt en uiteindelijk vooroverliggend half over de drempel van de woning van [betrokkene 4] is bezweken.
Het hof is gelet op al het vorenstaande van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht moord wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

moord.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities op het standpunt gesteld dat – kort en zakelijk weergeven – de verdachte een schulduitsluitingsgrond toekomt omdat sprake is van noodweer(exces) dan wel putatief noodweer. Hiertoe is aangevoerd dat de verdachte heeft geschoten uit zelfverdediging omdat er toen hij ter plaatse kwam door [betrokkene 5] en/of het latere [slachtoffer] schietbewegingen werden gemaakt en vuurwapens werden getrokken. In ieder geval is sprake geweest van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, waardoor hij heeft gemeend zich te moeten verdedigen.
Uit hetgeen hiervoor door het hof is overwogen volgt dat de verdachte [slachtoffer] heeft doodgeschoten ingevolge een reeds tevoren gemaakt plan en dat niet de gestelde dreiging door [betrokkene 5] en/of [slachtoffer] daarvan de reden was. Het hof is van oordeel dat hieruit volgt dat de verdachte niet heeft gehandeld in een situatie waarin de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Evenmin is aannemelijk geworden dat de verdachte zich verontschuldigbaar heeft ingebeeld dat van een zodanige situatie sprake was.
De verweren worden verworpen.
Er zijn ook overigens geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan moord, één van de ernstigste misdrijven die ons Wetboek van Strafrecht kent. De verdachte heeft een abrupt einde gemaakt aan het leven van [slachtoffer] , een 21-jarige man, door met een vuurwapen meerdere malen op hem te schieten. Hij heeft dit gedaan midden in een woonwijk op een warme voorjaarsavond, voor de ogen van drie personen met wie het slachtoffer aan het barbecueën was.
Door zijn handelen heeft de verdachte het slachtoffer het leven, het meest fundamentele recht, ontnomen. Daarnaast heeft hij de nabestaanden van het slachtoffer groot en onherstelbaar leed aangedaan. De moeder en het zusje van het slachtoffer moeten door toedoen van de verdachte een zoon en broer missen. Een feit als dit schokt de rechtsorde zeer en brengt ook in de samenleving ernstige gevoelens van onveiligheid teweeg.
Het hof heeft kennis genomen van een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
8 september 2020. Het strafblad van de verdachte is beperkt. Hij was ten tijde van het onderhavige feit niet eerder onherroepelijk veroordeeld voor enig (gewelds)misdrijf.
Uit het dossier volgt dat de verdachte en het slachtoffer elkaar kenden uit het criminele milieu, namelijk de handel in drugs. In dat kader zijn er spanningen tussen hen ontstaan, waarbij het slachtoffer zich op zodanige wijze jegens de verdachte heeft gedragen dat bij hem angst is ontstaan. Angst voor zijn eigen veiligheid, maar ook voor de veiligheid van zijn familie. Het hof acht voor de bepaling van de straf echter ook van belang dat niet is gebleken dat er op 28 mei 2017 een concrete en onmiddellijke dreiging jegens de verdachte en zijn familie bestond. Bovendien heeft de verdachte na het ontstaan van de dreigingen vanuit [slachtoffer] bewust de keuze gemaakt om niet naar de politie te gaan, heeft hij in plaats daarvan een vuurwapen aangeschaft en is hij bovendien doorgegaan met de drugshandel. De verdachte heeft zijn eigen, verkeerde, keuzes gemaakt en heeft bovendien voor eigen rechter gespeeld. Het laatste is in een rechtstaat volstrekt onacceptabel.
Gelet op de aard en ernst van de gepleegde strafbare feiten kan niet anders worden gereageerd dan met de oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Het hof is – alles afwegend – van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren in beginsel passend en geboden is. De door de advocaat-generaal geëiste gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren komt het hof in deze zaak alles afwegende te hoog voor.
Het hof stelt evenwel vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Met het instellen van het hoger beroep op 21 december 2018 heeft de redelijke termijn voor de berechting in hoger beroep een aanvang genomen. Het wijst arrest op 22 oktober 2020 en dit maakt dat de redelijke termijn met ongeveer
6 maanden is overschreden. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat en in plaats van de overwogen gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren en 6 maanden opleggen. Een strafkorting van 6 maanden acht het hof in deze zaak passend.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 34.073,53, bestaande uit € 9.073,53 aan materiële schade en € 25.000 aan immateriële schade. Voort is aan proceskosten een bedrag van € 2.420,- gevorderd.
In hoger beroep is de vordering gehandhaafd tot een bedrag van € 32.244,63. Dit bedrag is opgebouwd uit het door de rechtbank aan materiële schade toegewezen bedrag van € 7.224,63 en de immateriële schade ter hoogte van een bedrag van € 25.000,-. De vordering wordt ook op het punt van de proceskosten gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag € 7.244,63, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag is gelijk aan het door de rechtbank toegewezen bedrag.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist.
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 7.244,63 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 mei 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij aangevoerd dat de shockschade als primaire grond voor de immateriële schade wordt gehandhaafd. Subsidiair is sprake van affectieschade.
Het hof overweegt hiertoe dat vergoeding van immateriële schade als gevolg van shockschade alleen kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Naar het oordeel van het hof is hiervan geen sprake.
Dat dit echter wel aan de orde zou zijn voor de wijze waarop aan de benadeelde partij het overlijden van haar zoon is medegedeeld, zoals door de advocaat ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd.
Het hof overweegt ten aanzien van de affectieschade dat door de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan in het strafproces te bevorderen, de kring van tot schadevergoeding gerechtigden verruimd is in die zin dat het voor naasten van slachtoffers mogelijk is om een vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Met betrekking tot het overgangsrecht blijkt uit de wetsgeschiedenis dat deze verruiming slechts gevolgen heeft ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na inwerkintreding van de wetswijziging per 1 januari 2019 (zie ECLI:NL:HR:2019:793). Het slachtoffer in deze zaak is op 28 mei 2017 overleden, derhalve voor de inwerkingtreding van de wetswijziging.
Dit leidt ertoe dat de vordering op dit punt dient te worden afgewezen.
Proceskosten
Nu de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk zal worden toegewezen, dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. Het hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat de proceskosten van de benadeelde partij worden vastgesteld overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om daarvan af te wijken. Anders dan gevorderd stelt het hof dan ook de proceskosten vast overeenkomstig het liquidatietarief waarbij krachtens het tarief geldend met betrekking tot zaken van een geldswaarde van € 5.000,- tot € 10.000,- ieder punt wordt gewaardeerd op € 250,-.
Voor het opstellen en indienen van het voegingsformulier en het verlenen van rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep zal telkens een punt worden toegekend, zodat aan proceskosten zal worden toegewezen een bedrag van
€ 500,-.
Voorts zal het hof de verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 7.244,63 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair en onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoedingvan de [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde
tot het bedrag van
€ 7.244,63 (zevenduizend tweehonderdvierenveertig euro en drieënzestig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 500,000 (vijfhonderd euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat,ten behoeve van het [slachtoffer], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde
een bedrag te betalen van € 7.244,63 (zevenduizend tweehonderdvierenveertig euro en drieënzestig cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 71 (eenenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 mei 2017.
Dit arrest is gewezen door mr. A.J.M. Kaptein,
mr. Th.P.L. Bot en mr. L.A. Pit, in bijzijn van de griffier mr. L.A. Haas.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 oktober 2020.
mr. L.A. Pit is buiten staat om dit arrest mede te ondertekenen.