ECLI:NL:GHDHA:2020:2012

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
200.271.344/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallige huur en matiging van de boete in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een vordering tot betaling van achterstallige huur door de geïntimeerde, [geïntimeerde], tegen de appellante, [appellante]. De appellante huurt sinds 23 oktober 2006 kantoorruimte van de geïntimeerde en heeft vanaf december 2016 niet de volledige huur betaald. De appellante stelde dat zij met de geïntimeerde een verlaging van de huurprijs was overeengekomen en heeft het verschil ingehouden. De kantonrechter heeft in een eindvonnis van 18 september 2019 geoordeeld dat de appellante niet heeft bewezen dat er een huurverlaging was overeengekomen en heeft haar veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur, wettelijke rente en een boete van € 25.000,-. De appellante is in hoger beroep gegaan en heeft gedeeltelijke vernietiging van het vonnis gevorderd, met als argument dat de kantonrechter haar ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van zowel wettelijke rente als een boete. Het hof heeft geoordeeld dat de appellante in beginsel een boete verschuldigd is, maar dat de kantonrechter de boete reeds had gematigd. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover het de wettelijke rente betreft, maar het overige vonnis bekrachtigd. De geïntimeerde is veroordeeld tot terugbetaling van de wettelijke rente aan de appellante.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.271.344/01
Zaaknummer rechtbank : 6763658 / CV EXPL 18-1333

arrest van 27 oktober 2020

inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.A.M. Koorn-Harkema te Leiden,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.P.M. Eenens te Alphen aan den Rijn.

Procedure in hoger beroep

1. Bij dagvaarding van 18 december 2019 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden van 18 september 2019, gewezen tussen haar als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser. Bij arrest van 4 februari 2020 is een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020 en daarvan is een proces-verbaal gemaakt. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord, tevens houdende voorwaardelijke vermindering van eis heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. [appellante] huurt sinds 23 oktober 2006 kantoorruimte van [geïntimeerde] aan de [adres] te [plaatsnaam] (hierna te noemen: de kantoorruimte). Zij gebruikt de kantoorruimte voor de uitoefening van haar advocatenpraktijk.
Op de huurovereenkomst gesloten tussen [appellante] en [geïntimeerde] (hierna te noemen: de huurovereenkomst) zijn van toepassing de “algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW” (hierna te noemen: de algemene voorwaarden). Artikel 18.2 van deze algemene voorwaarden luidt als volgt:

Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,00 per maand.
Vanaf december 2016 tot aan het vonnis van 18 september 2019 heeft [appellante] niet de volledige op grond van de huurovereenkomst verschuldigde huur betaald. [appellante] stelde zich op het standpunt dat zij met [geïntimeerde] een verlaging van de huurprijs was overeengekomen, en heeft het verschil tussen de volgens haar overeengekomen huurprijs en de op grond van de huurovereenkomst verschuldigde huurprijs vanaf december 2016 maandelijks op de huur ingehouden.
3. [geïntimeerde] is een procedure tegen [appellante] begonnen, waarin hij betaling heeft gevorderd van achterstallige huur, te vermeerderen met rente en kosten. Bij tussenvonnis van 14 november 2018 heeft de kantonrechter [appellante] toegelaten om haar stelling te bewijzen dat zij met [geïntimeerde] overeenstemming had bereikt over een verlaging van de huurprijs. Daartoe heeft [appellante] zichzelf en haar zoon als getuigen laten horen. [geïntimeerde] heeft zichzelf in contra-enquête laten horen.
4. In het eindvonnis van 18 september 2019 heeft de kantonrechter vastgesteld dat [appellante] niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling. Naar het oordeel van de kantonrechter is [appellante] iedere maand na november 2016 in gebreke gebleven met betaling van de volledige huur, zodat zij in beginsel iedere maand de boete op grond van artikel 18.2 van de algemene bepalingen verschuldigd was. Volgens de berekening van [geïntimeerde] was de verschuldigde boete begin juni 2019 opgelopen tot € 139.500,-. De kantonrechter heeft geoordeeld dat onverkorte toepassing van het cumulatieve boetebedrag tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat zou leiden. Mede gelet op de hoogte van de achterstallige huur, die tot en met mei 2019 € 13.917,14 bedroeg, heeft de kantonrechter het in totaal verschuldigde boetebedrag gematigd tot € 25.000,-. In het eindvonnis heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van (i) € 13.917,14 aan achterstallige huur tot en met mei 2019, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 23 mei 2019, (ii) € 1.664,26 aan wettelijke handelsrente over achterstallige huur tot en met mei 2019 (ii) € 25.000,- boete op grond van artikel 18.2 van de algemene voorwaarden, (iii) betaling van achterstallige huur verschuldigd vanaf mei 2019, (iv) buitengerechtelijke incassokosten van € 1.279,50, en (v) proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 4.165,21, vermeerderd met wettelijke rente en € 120,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te vermeerderen met explootkosten voor zover daadwerkelijk nakosten zouden worden gemaakt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Op 20 september 2019 heeft [appellante] het volledige op grond van het vonnis verschuldigde bedrag van € 48.472,04 aan [geïntimeerde] betaald. Van dit bedrag bestaat € 15.805,18 uit achterstallige huur verschuldigd tot en met september 2019.
5. In hoger beroep vordert [appellante] gedeeltelijke vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 18 september 2019, en opnieuw rechtdoende, primair, afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] met betrekking tot de boete van artikel 18.2 van de algemene voorwaarden, en subsidiair, matiging van de op grond van deze bepaling verschuldigde boete tot een door het hof in goede justitie te betalen bedrag. Verder vordert [appellante] veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van teveel betaalde boete en wettelijke handelsrente, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, met de bepaling dat zij gerechtigd is het terug te betalen bedrag aan boete te verrekenen met lopende huurtermijnen, indien het terug te betalen bedrag aan boete niet binnen vijf werkdagen na het arrest is ontvangen. Ten slotte vordert [appellante] veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief nakosten.
6. Met grief I betoogt [appellante] dat de kantonrechter haar ten onrechte heeft veroordeeld om zowel wettelijke handelsrente over de achterstallige huur als een boete op grond van artikel 18.2 van de algemene voorwaarden te betalen. Volgens [appellante] vormt de wettelijke handelsrente meer dan voldoende compensatie voor de door [geïntimeerde] geleden schade. Grief II van [appellante] is aangevoerd voor het geval de eerste grief niet wordt gehonoreerd en is gericht tegen de matiging van de boete op grond van artikel 18.2 van de algemene voorwaarden. Volgens [appellante] moet de boete verder worden gematigd dan de kantonrechter heeft gedaan, tot een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
7. [geïntimeerde] voert verweer en concludeert primair tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter, met veroordeling (uitvoerbaar bij voorraad) van [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep. Voor het geval het hof [appellante] zou volgen in haar stelling dat wettelijke handelsrente en de boete verschuldigd op grond van artikel 18.2 van de algemene voorwaarden niet naast elkaar kunnen worden gevorderd, trekt [geïntimeerde] zijn vordering tot betaling van de wettelijke handelsrente in en maakt hij slechts aanspraak op de boete.
8. [appellante] heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen huurverlaging is overeengekomen en zij dus in gebreke is gebleven met betaling van de volledige huur vanaf december 2016. Zij heeft evenmin een grief gericht tegen de door de kantonrechter gevolgde uitleg van artikel 18.2 van de algemene voorwaarden, waarbij iedere maand over iedere niet volledig betaalde huurtermijn een boete van € 300,- verschuldigd is. Voor zover [appellante] heeft geklaagd over stapeling van de boete, heeft zij dat gedaan ter ondersteuning van haar tweede grief, die is gericht tegen de volgens [appellante] onvoldoende matiging van de boete door de kantonrechter. Het hof zal bij zijn beoordeling dus als uitgangspunt nemen dat [appellante] in gebreke is gebleven met volledige betaling van de huur vanaf december 2016 tot september 2019 en dat zij, afgezien van de door haar bepleite matiging, gedurende deze periode op grond van artikel 18.2 van de algemene voorwaarden iedere maand over iedere niet volledig betaalde huurtermijn een boete van € 300,- verschuldigd is.
9. Artikel 6:91 BW omschrijft een boetebeding als ieder beding waarbij is bepaald dat de schuldenaar, indien hij in de nakoming van zijn verbintenis tekortschiet, gehouden is een geldsom of een andere prestatie te voldoen, ongeacht of zulks strekt tot vergoeding van schade of enkel tot aansporing om tot nakoming over te gaan. Artikel 6:92, tweede lid BW bepaalt vervolgens dat wat op grond van een boetebeding verschuldigd is, in de plaats treedt van de schadevergoeding op grond van de wet. Dit is slechts anders als partijen zijn overeengekomen dat zowel de wettelijke schadevergoeding als de boete verschuldigd zijn. Artikel 18.2 van de algemene voorwaarden is een boetebeding als bedoeld in artikel 6:91 BW, en wettelijke handelsrente op grond van artikel 6:119a BW is schadevergoeding op grond van de wet. Gesteld noch gebleken is dat partijen zijn overeengekomen dat zowel de wettelijke handelsrente als de boete kan worden gevorderd. [geïntimeerde] kan dus niet over dezelfde periode aanspraak maken op zowel de wettelijke handelsrente als de boete. In zoverre slaagt grief 1. Het hof gaat voorbij aan het verweer van [geïntimeerde] dat [appellante] in het petitum van de appeldagvaarding niet heeft geklaagd over de toewijzing van de wettelijke handelsrente, omdat [appellante] haar grieven bij memorie van grieven kan aanvullen (en dat ten aanzien van de wettelijke handelsrente heeft gedaan).
10. Voor zover [appellante] (memorie van grieven, randnummer 5) meent dat op grond van 6:92 lid 1 BW geen boete verschuldigd is naast de al toegewezen huurvordering, miskent zij echter dat de boete van artikel 18.2 van de algemene voorwaarden op de niet-tijdige nakoming is gesteld. Het hof volgt [appellante] evenmin in haar stelling dat het voorgaande betekent dat zij slechts de wettelijke handelsrente over de achterstallige huur verschuldigd is, temeer niet nu [geïntimeerde] zijn vordering heeft verminderd tot uitsluitend de boete voor het geval het hof tot dit oordeel zou komen. [geïntimeerde] kan dus aanspraak maken op de boete verschuldigd op grond van artikel 18.2 van de algemene voorwaarden. Het hof zal de vordering van [geïntimeerde] ter zake van de wettelijke handelsrente als ingetrokken beschouwen.
11. [appellante] heeft nog een beroep gedaan op reflexwerking van de Richtlijn oneerlijke bedingen (Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993, PB L 95 van 1993). Vaststaat dat deze Richtlijn niet rechtstreeks van toepassing is, aangezien [appellante] heeft erkend niet als consument te hebben gehandeld. [appellante] heeft niet onderbouwd op grond waarvan zij niettemin aanspraak zou kunnen maken op de bescherming die deze Richtlijn aan consumenten toekent. Het enkele feit dat zij haar beroep als advocaat niet vanuit een rechtspersoon of maatschapsverband uitoefent is in dit verband niet relevant. Van een juridische professional als [appellante] mag bovendien worden verwacht dat zij zich in de algemene voorwaarden zou verdiepen.
12. Uitgaande van de in hoger beroep niet bestreden uitleg van het boetebeding door de kantonrechter is [appellante] op grond van dit beding in beginsel een boete verschuldigd die begin juni 2019 uitkwam op een bedrag van € 139.500,-. De kantonrechter heeft deze boete op grond van artikel 6:94 BW reeds gematigd tot een bedrag van € 25.000,-. Volgens [appellante] moet de boete nog verder worden gematigd.
13. Matiging van een boete op grond van artikel 6:94 BW is slechts aan de orde “indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist”. Zoals de kantonrechter met juistheid heeft overwogen, volgt daaruit dat de rechter deze matigingsbevoegdheid terughoudend moet hanteren. Alleen wanneer toepassing van een boetebeding in de omstandigheden van het geval tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, kan er aanleiding zijn tot matiging. Stelplicht en bewijslast rusten op [appellante] , aangezien zij een beroep op deze bepaling doet.
14. [appellante] heeft haar stelling dat een boete van € 25.000,- tot zo’n onaanvaardbaar resultaat leidt, onder meer onderbouwd met een beroep op rechtspraak. Gegeven het feit dat de omstandigheden van het geval beslissend zijn, heeft een beroep op rechtspraak slechts zin als daarbij wordt aangegeven waarom de omstandigheden die tot die uitspraken hebben geleid, vergelijkbaar zijn met de onderhavige omstandigheden. Dat laat [appellante] na, behalve ten aanzien van het arrest van het hof Amsterdam van 9 november 2010 (ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7192). Daarvan stelt [appellante] dat de casus “
volstrekt vergelijkbaar” is met de onderhavige. In die zaak ging het echter om een boete van € 16.046,- die werd gevorderd vanwege een niet betaalde onderhoudsnota van € 204,40, en matigde het hof de boete tot € 1.000,-. Die zaak is niet vergelijkbaar met de onderhavige, waarin aanspraak wordt gemaakt op een boete van € 25.000,- vanwege (jarenlange) achterstallige huur die is opgelopen tot een bedrag van meer dan € 15.000,-.
15. [appellante] heeft verder aangevoerd dat zij slechts 19% van de maandhuur heeft ingehouden, terwijl een boete van € 25.000,- meer dan 180% van de hoofdsom bedraagt, dat [geïntimeerde] pas geruime tijd nadat zij is begonnen met de inhoudingen aanspraak heeft gemaakt op de boete en dat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden als gevolg van de inhoudingen. Ook deze omstandigheden maken de boete niet buitensporig. Het enkele feit dat de boete hoger uitvalt dan de achterstallige huur (op basis van de huur verschuldigd tot en met september 2019, geen 180% maar 166% hoger) kan die conclusie in ieder geval niet rechtvaardigen. Dat is mede een gevolg van het feit dat [appellante] over zo’n lange periode iedere maand een bedrag op de huur heeft ingehouden. [geïntimeerde] heeft reeds bij brief van 14 september 2017 (productie 19 van [geïntimeerde] in eerste aanleg) aanspraak gemaakt op betaling van de boete, nadat hij [appellante] al verschillende malen had aangemaand om de huurachterstand te voldoen. Tegen die achtergrond kan niet kan worden gezegd dat [geïntimeerde] bij [appellante] de indruk heeft gewekt dat hij geen aanspraak zou maken op de boete. Verder heeft [geïntimeerde] onweersproken aangevoerd dat hij aanzienlijke advocaten- en andere kosten heeft moeten maken om betaling te verkrijgen van de achterstallige huur, die veel hoger zijn dan het bedrag van de geliquideerde proceskosten. Het is dus ook niet juist dat [geïntimeerde] geen schade heeft geleden als gevolg van de inhoudingen door [appellante] .
16. Ook de stelling van [appellante] dat de boete exorbitant hoog uitvalt als gevolg van de “stapeling” van het bedrag van € 300,- op grond van artikel 18.2 van de algemene voorwaarden leidt niet tot een ander oordeel. Die “stapeling” is immers voor het grootste deel ongedaan gemaakt door de matiging tot een bedrag van € 25.000,- toegepast door de kantonrechter. Ten slotte valt niet in te zien waarom de boete (verder) zou moeten worden gematigd in een geval waarin de verhuurder geen aanspraak maakt op ontbinding van de huurovereenkomst.
17. Alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien, ziet het hof geen aanleiding de boete verder te matigen dan de kantonrechter reeds heeft gedaan. De tweede grief van [appellante] faalt.
18. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter dus uitsluitend vernietigen voor zover de kantonrechter [appellante] heeft veroordeeld tot betaling van wettelijke handelsrente naast de boete op grond van artikel 18.2 van de algemene voorwaarden. Dat betreft het bedrag van € 1.664,26 aan wettelijke handelsrente berekend over achterstallige huur tot en met mei 2019. Voor de periode vanaf 23 mei 2019 heeft de kantonrechter [appellante] slechts veroordeeld tot betaling van wettelijke handelsrente over de huurachterstand van € 13.917,14, en is dus geen wettelijke handelsrente naast de boete toegewezen. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen tot terugbetaling van het bedrag van € 1.664,26, vermeerderd met wettelijke rente en niet, zoals [appellante] heeft gevorderd, vermeerderd met wettelijke handelsrente. Het gaat hier immers niet om een vordering uit een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW. Het hof zal deze veroordeling tot terugbetaling evenmin uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat [appellante] dat niet heeft gevorderd. Voor het overige zal het hof het vonnis bekrachtigen, [appellante] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, en dit arrest in zoverre wél uitvoerbaar bij voorraad verklaren, overeenkomstig de vordering van [geïntimeerde] .

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 18 september 2019, voor zover de kantonrechter [appellante] heeft veroordeeld tot betaling van wettelijke handelsrente ten bedrage van € 1.664,26;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellante] van genoemd bedrag van € 1.664,26, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 20 september 2019 tot aan de dag van (terug)betaling;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 324,- aan griffierecht en € 2.782,- aan salaris voor de advocaat;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- verklaart dit arrest, voor zover het betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Glazener, M.Y. Bonneur en M.P.J. Ruijpers en is ondertekend en op 27 oktober 2020 in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.