ECLI:NL:GHDHA:2020:2001

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
200.272.213/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake executiegeschil en vordering tot opheffing van beslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op een executiegeschil. De appellant, die een website beheert, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. Dit vonnis had betrekking op een vordering van de geïntimeerde, die een rectificatie en een verbod op publicaties had geëist, en die was toegewezen. De appellant had de rectificatie niet geplaatst en had in plaats daarvan artikelen gepubliceerd waarin de geïntimeerde werd genoemd in verband met een moordzaak. De voorzieningenrechter had de appellant veroordeeld tot het plaatsen van een rectificatie en had een dwangsom opgelegd voor elke overtreding van deze veroordeling. De appellant heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd, maar het hof oordeelt dat de appellant geen belang heeft bij zijn vordering tot opheffing van het beslag, omdat het beslag is gelegd onder een derde en de appellant niet kan aantonen dat hij aan de veroordelingen heeft voldaan. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van de appellant af. De kosten van het hoger beroep worden aan de appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.272.213/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/578074 KG ZA 19-722

arrest van 13 oktober 2020

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. T.J. Stapel te Haarlem,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J. Hoogendoorn te Utrecht.

Het geding

Bij exploot van 16 december 2019 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 18 november 2019 (hierna: het bestreden vonnis; ECLI:NL:RBROT:2019:10197). Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden bij memorie van antwoord, met één productie. Vervolgens hebben de advocaten van partijen schriftelijk gepleit. De pleitnotities bevinden zich bij de stukken. Ten slotte heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd en is arrest bepaald.

De beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. De feiten waarvan de voorzieningenrechter in hoofdstuk 2 van het bestreden vonnis is uitgegaan, zijn niet in geschil. Ook het hof gaat van die feiten uit.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1
[appellant] beheert de website [website] (hierna: de website). Hij schrijft op de website onder andere over de moord op Marianne Vaatstra (hierna: de moord). [appellant] houdt zich sinds 2009 bezig met (onderzoek naar) de moord.
2.2
[naam 1] is in november 2012, na een DNA-onderzoek, aangehouden voor de moord, heeft vervolgens een bekennende verklaring afgelegd en is bij onherroepelijk geworden vonnis van 19 april 2013 veroordeeld voor de moord.
2.3
[appellant] is – kort gezegd – ervan overtuigd dat [naam 1] niet de moordenaar van Marianne Vaatstra is, maar dat de moord is gepleegd door een asielzoeker. In verschillende op de website geplaatste artikelen suggereerde [appellant] dat Marianne Vaatstra om het leven is gebracht in een caravan tijdens het maken van opnames voor een film, dat [geïntimeerde] daarbij aanwezig is geweest en dat [geïntimeerde] al kort na de moord daarover verklaringen heeft afgelegd bij de politie en tegenover derden. Volgens [appellant] wordt dit geheim gehouden door hooggeplaatste ambtenaren bij justitie en is een doofpot gecreëerd.
2.4
[appellant] heeft [geïntimeerde] geruime tijd op diverse wijzen benaderd in verband met de moord. [geïntimeerde] heeft ter zake aangifte gedaan van stalking en bedreiging.
2.5
[geïntimeerde] heeft [appellant] ook in kort geding gedagvaard en – zakelijk weergegeven – onder meer een contactverbod, rectificatie en een verbod tot nieuwe publicaties gevorderd. Bij vonnis van 9 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2018:3898, hierna: het kortgedingvonnis) deze vorderingen toegewezen. Kort gezegd heeft die voorzieningenrechter [appellant] verboden om [geïntimeerde] te noemen en op te voeren in publicaties en in publicaties te stellen dat [geïntimeerde] betrokken zou zijn geweest bij de moord en/of getuige of deelnemer zou zijn geweest bij het opnemen van een film van welke aard dan ook en [appellant] gelast een rectificatie op de website te plaatsen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag voor iedere overtreding van de veroordelingen tot een maximum van € 100.000,-. Verder is [appellant] veroordeeld tot het betalen van een voorschot van € 5.000,- op de immateriële schadevergoeding. Het kortgedingvonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [geïntimeerde] heeft het vonnis op 17 mei 2018 aan [appellant] doen betekenen. Tegen dit vonnis zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
2.6
Partijen hebben contact gehad over het feit dat de voorzieningenrechter in het kortgedingvonnis aan de rectificatie geen termijn had verbonden. Bij e-mailbericht van 24 mei 2018 heeft [geïntimeerde] [appellant] te kennen gegeven dat hij, als de rectificatie drie maanden op de website blijft staan en wordt afgezien van hoger beroep, na die periode geen aanspraak meer zal maken op dit onderdeel van het kortgedingvonnis en op dwangsommen ten aanzien van de plaatsing van die rectificatie. [appellant] heeft niet gereageerd op dit e-mailbericht en heeft de op de website geplaatste rectificatie waarschijnlijk op 8 juni 2018, maar in ieder geval op 22 juni 2018 verwijderd.
2.7
Op 8 juni 2019 heeft [appellant] op de website een artikel getiteld “ [naam 2] , de meest corrupte politieman van NL ” geplaatst. Op 12 juni 2019 heeft [appellant] op de website een artikel geplaatst met als titel “ Artikel 12 procedure tegen niet vervolging [naam 3] en [geïntimeerde] ”. Op 6 oktober 2019 heeft [appellant] op de website een artikel gepubliceerd met als titel “ Ik hoop dat [naam 4] het nu een beetje begrijpt… .”. In deze artikelen wordt de naam van [geïntimeerde] steeds genoemd in relatie tot de moord.
2.8
[geïntimeerde] heeft op 24 januari 2019 € 100.000,- aan verbeurde dwangsommen doen opeisen bij [appellant] . [geïntimeerde] heeft ten laste van [appellant] executoriaal derdenbeslag doen leggen onder de moeder van [appellant] (hierna: het beslag). In de verklaring derdenbeslag heeft de moeder van [appellant] verklaard dat zij niets onder zich heeft dat toebehoort aan [appellant] en dat [appellant] ook geen vordering op haar heeft.
Het geschil
3.1
[appellant] heeft in conventie in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, opheffing van het beslag en een executieverbod ter zake van dwangsommen.
3.2
[geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd, zakelijk weergegeven, verwijdering van de artikelen als bedoeld in 2.7 van de website en een publicatieverbod, steeds op straffe van een dwangsom.
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de conventionele vordering afgewezen en de reconventionele vordering toegewezen en met een dwangsom verzwaard.
3.4
[appellant] vordert in hoger beroep dat het bestreden vonnis wordt vernietigd, dat zijn vorderingen in conventie alsnog worden toegewezen en dat de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie alsnog worden afgewezen.
3.5
[geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
De vorderingen in conventie
Opheffing van het beslag
4.1
[geïntimeerde] heeft bij schriftelijk pleidooi aangevoerd dat [appellant] “niet-ontvankelijk is in conventie”. Ter onderbouwing daarvan heeft hij ten aanzien van de vordering tot opheffing van het beslag aangevoerd dat [appellant] geen belanghebbende is bij het derdenbeslag onder diens moeder, en voorts dat het beslag volgens de derdenverklaring geen doel heeft getroffen. Er is geen verklaringsprocedure gevolgd, dus dat beslag ligt volgens [appellant] niet meer.
4.2
Daargelaten of dit verweer tijdig is gevoerd, is het hof van oordeel dat nu het beslag is gelegd ten laste van [appellant] , hij in beginsel gerechtigd is de opheffing daarvan te vorderen. Dat het beslag is gelegd onder een derde maakt dat niet anders.
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat op de in 2.8 bedoelde verklaring geen procedure als bedoeld in artikel 477a lid 2 Rv is gevolgd. Het beslag heeft dan ook geen doel getroffen. Dit betekent dat [appellant] geen belang heeft bij zijn vordering tot opheffing van het beslag, zodat deze vordering al daarom niet kan worden toegewezen. [appellant] heeft dan ook geen belang bij de grieven voor zover die zien op of samenhangen met de afwijzing van die vordering.
Executieverbod
5.1
Bij schriftelijk pleidooi heeft [geïntimeerde] tevens aangevoerd dat het gevraagde executieverbod feitelijk een verkapt hoger beroep is. [appellant] stelt immers niets dat een algeheel verbod op de tenuitvoerlegging zou rechtvaardigen. Tot opheffing, opschorting of vermindering van een opgelegde dwangsom, is volgens artikel 611d lid 1 Rv bevoegd de rechter die de dwangsom heeft opgelegd. De voorzieningenrechter had zich dus onbevoegd moeten verklaren, zo begrijpt het hof het verweer van [geïntimeerde] .
5.2
Het hof overweegt ter zake als volgt.
In een executiegeschil als het onderhavige wordt de rechtsverhouding tussen de partijen die in de executoriale titel (in dit geval het kortgedingvonnis) is vastgelegd, in beginsel niet (opnieuw) beoordeeld. Tegen de juistheid van de beslissing die aan de executoriale titel ten grondslag ligt, kan alleen door aanwending van een rechtsmiddel tegen die uitspraak worden opgekomen. Er is geen hoger beroep ingesteld tegen het kortgedingvonnis, zodat alleen in de executie kan worden ingegrepen indien (a) geen dwangsommen zijn verbeurd omdat tijdig en volledig aan het te executeren vonnis is voldaan, (b) de verbeurde dwangsommen reeds volledig zijn voldaan, of (c) de executant zich door de executie schuldig maakt aan, kort gezegd, misbruik van bevoegdheid, waarbij kan worden gedacht aan het geval dat de te executeren uitspraak klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of de executie een noodtoestand aan de zijde van de geëxecuteerde zou doen ontstaan. Er kunnen zich ook andere situaties voordoen waarin in verband met na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten sprake is van dergelijk misbruik. Bij de beoordeling van de vraag of misbruik van bevoegdheid aan de orde is, past echter grote terughoudendheid.
5.3
Een vordering tot schorsing van de executie is in kort geding in beginsel toewijsbaar wanneer met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de geëxecuteerde (volledig) aan de veroordeling heeft voldaan. Daarbij moet worden beoordeeld of de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de dwangsommen zijn verbeurd als in het executiegeschil een bodemprocedure wordt gevoerd. Dat vraagt om een inschatting van de kans dat de executant in een eventuele bodemprocedure erin zal slagen te bewijzen dat de geëxecuteerde niet (volledig) aan de veroordeling heeft voldaan. Op de partij die aanspraak maakt op de dwangsommen rust immers de plicht te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de veroordeelde partij niet aan de veroordeling heeft voldaan.
5.4
[geïntimeerde] verwijt [appellant] allereerst dat hij niet aan de veroordelingen in het kortgedingvonnis heeft voldaan, omdat de rectificatie voor onbepaalde tijd op de website moet staan. Voor die veroordeling geldt volgens [geïntimeerde] dus geen einddatum. [appellant] meent daarentegen dat – nu een einddatum ontbreekt – een termijn van drie weken volstaat.
5.5
De ter uitvoering van die veroordeling verrichte handelingen moeten worden getoetst aan de inhoud van de veroordeling zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Het dictum van het kortgedingvonnis moet worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid. Bij deze uitleg moet het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer worden genomen, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.
5.6
Met inachtneming van het voorgaande, is het hof met de voorzieningenrechter van oordeel dat de betreffende veroordeling zo moet worden uitgelegd dat de rectificatie voor onbepaalde tijd (dus zonder einddatum) op de website moet worden geplaatst. In (r.o. 4.13 en 4.14 van) het kortgedingvonnis is overwogen, samengevat, dat [appellant] op de website ongefundeerde beschuldigingen richting [geïntimeerde] heeft geuit waarvan [appellant] zich had moeten realiseren dat de gevolgen daarvan voor [geïntimeerde] vergaand zijn, omdat het [geïntimeerde] moeite zal kosten dergelijke beschuldigingen te ontkrachten, terwijl niet kan worden gezegd dat [appellant] met zijn publicaties een bijdrage heeft geleverd aan het maatschappelijk debat of het aan de kaak stellen van een misstand en [appellant] die bijdrage ook via andere wegen had kunnen leveren. Daarbij past dat de rectificatie voor onbepaalde tijd op de website wordt geplaatst. De conclusie dat het ontbreken van een einddatum berust op een fout ligt dus niet voor de hand. De rectificatie dient er namelijk toe om bezoekers van de website te informeren dat de aan het adres van [geïntimeerde] geuite beschuldigingen niet juist zijn. Plaatsing van een rectificatie voor de duur van drie weken is, anders dan [appellant] meent, onvoldoende om dat doel te bereiken. Niet alle mogelijke bezoekers zullen de website in een periode van drie weken bezoeken. [appellant] betoogt weliswaar dat de rectificatie 99,9% van zijn bezoekers heeft bereikt en dat zijn artikelen drie weken na plaatsing geen ‘hits’ meer krijgen, maar maakt dat op geen enkele wijze aannemelijk. Dit betekent dat grief 3, die een andere uitleg van de veroordeling in het kortgedingvonnis tot plaatsing van de rectificatie op de website verdedigt, faalt.
5.7
Sinds in ieder geval 22 juni 2018 staat op de website geen rectificatie meer (zie 2.6), zodat [appellant] vanaf dat moment niet aan het kortgedingvonnis voldoet. Dat betekent dat inmiddels het maximum van € 100.000,- aan dwangsommen is verbeurd. Gelet daarop kan in het midden blijven of ook dwangsommen zijn verbeurd wegens overtreding van het publicatieverbod. Dat in het deurwaardersexploot overtreding van het gebod de rectificatie op de website te plaatsen, is aangezegd voor € 32.000,- betekent niet dat daarna geen dwangsommen meer kunnen zijn verbeurd. [appellant] mist dan ook belang bij grief 4 die erover klaagt dat geen uitspraak is gedaan over de dwangsommen ter hoogte van € 68.000,- wegens overtreding van het publicatieverbod waarvoor het beslag ook is gelegd.
5.8
Naar het voorlopig oordeel van het hof zal [geïntimeerde] er dus in slagen in een bodemprocedure te bewijzen dat [appellant] niet (volledig) aan de veroordelingen in het kortgedingvonnis heeft voldaan (5.2 onder (a)). Bovendien is niet komen vast te staan dat [appellant] enig bedrag aan dwangsommen heeft voldaan (5.2 onder (b)).
5.9
Naar het voorlopig oordeel van het hof is ook geen sprake van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in 5.2 onder (c). Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.9.1
Volgens [appellant] (nr. 7, memorie van grieven) tracht [geïntimeerde] door executie van het kortgedingvonnis een groot bedrag te innen, terwijl hij ook een voorschot op door hem in het kader van een bodemprocedure te verkrijgen schadevergoeding heeft ontvangen. [appellant] verliest daarbij uit het oog dat [geïntimeerde] tot executie is overgegaan vanwege het verbeuren van dwangsommen wegens het niet voldoen aan de veroordeling tot het plaatsen van een rectificatie en het publicatieverbod. Dat staat los van de in het kortgedingvonnis eveneens uitsproken veroordeling tot het voldoen van een voorschot op de schadevergoeding. Voor zover [appellant] nog betoogt dat het [geïntimeerde] , nu die niet direct aan de bel heeft getrokken nadat de rectificatie van de website was verwijderd, kennelijk was te doen om de volledige dwangsommen op te eisen, gaat het hof daaraan voorbij omdat dat betoog niet nader is onderbouwd en niet in overeenstemming lijkt met de vaststaande feiten. In zoverre faalt grief 3.
5.9.2
[appellant] betoogt verder in grief 1 dat het kortgedingvonnis is gebaseerd op meinedige verklaringen van [geïntimeerde] of door [geïntimeerde] ingebrachte vervalste verklaringen. Dat de aangifte die aan het kortgedingvonnis ten grondslag ligt vals zou zijn, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. [appellant] komt op dit punt niet verder dan het uiten van ongefundeerde beschuldigingen aan het adres van [geïntimeerde] . Er kan dan ook niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] meinedige verklaringen heeft afgelegd. Ten aanzien van de ingebrachte vervalste verklaringen licht [appellant] niet toe welke verklaringen het betreft en waaruit de vervalsing zou bestaan. Grief 1 faalt in zoverre.
5.9.3
[appellant] beroept zich er ten slotte in grief 2 nog op dat [geïntimeerde] aan het einde van de behandeling ter zitting in eerste aanleg opmerkingen heeft gemaakt waarmee [geïntimeerde] zijn eigen (meinedige) verklaringen in de procedure die heeft geleid tot het kortgedingvonnis, tegenspreekt. De in de toelichting op de grief genoemde opmerkingen (“Ik heb vanaf dag 1 verteld wat ik weet over de zaak” en “Vanaf dag 1 heb ik gezegd: ik ben bereid om mee te werken en wel volledig”) hebben de strekking dat [geïntimeerde] altijd eerlijk is geweest en vanaf dag 1 bereid is geweest tot volledige medewerking. Die opmerkingen zijn niet in tegenspraak met de door [appellant] genoemde uitlatingen die [geïntimeerde] heeft gedaan in de procedure die tot het kortgedingvonnis heeft geleid, zakelijk weergegeven dat [geïntimeerde] geen enkele wetenschap heeft van de moord. Uit de opmerkingen van [geïntimeerde] ter zitting bij de voorzieningenrechter kan (in het geheel) niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] kennelijk toch iets weet over de moord. Grief 2 faalt dus ook.
5.1
Nu geen van de in 5.2 bedoelde gevallen zich voordoet, is er geen reden om in te grijpen in het recht van [geïntimeerde] om het kortgedingvonnis te executeren. Het gevorderde executieverbod is dan ook niet toewijsbaar.
Dwangsomveroordeling in reconventie
6.1
Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter, door ten aanzien van [appellant] in reconventie opnieuw veroordelingen verzwaard met een dwangsom uit te spreken, haar taak als executierechter overschreden. Het hof volgt [appellant] daarin niet. De voorzieningenrechter heeft over de reconventionele vordering geoordeeld als dwangsomrechter en niet als executierechter. De wederpartij kan in een geschil als bedoeld in artikel 438 Rv, ook als dat als een kort geding wordt gevoerd, een reconventionele vordering instellen. Dat wordt niet anders als de reconventionele vordering ertoe strekt wegens nieuwe feiten en omstandigheden een nieuwe veroordeling uit te spreken en die te verzwaren met een dwangsom. Artikel 611a Rv vindt dan toepassing en niet artikel 611d Rv. Grief 5 faalt dus.
6.2
[appellant] komt met zijn grief niet op tegen de beoordeling die aan de dwangsomveroordeling ten grondslag ligt, kort gezegd dat hij na het kortgedingvonnis de in 2.7 bedoelde (inbreukmakende) artikelen op de website heeft geplaatst (r.o. 6.5 en 6.7 van het bestreden vonnis). Dit betekent dat de reconventionele vordering terecht is toegewezen en met een dwangsom is verzwaard.
Slotsom en proceskosten
7. De slotsom is dat het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft bij schriftelijk pleidooi nog gevorderd dat de advocaat van [appellant] in de proceskosten wordt veroordeeld. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] doelt op de mogelijkheid om de proceskosten ten laste van een ander dan de in het ongelijk te stellen partij te brengen (artikel 245 Rv). Nu geen van de in artikel 245 Rv bedoelde gevallen zich hier voordoet, is voor toewijzing van die vordering geen plaats.

De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 324,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris advocaat (2,0 punten × € 1.074,- (tarief II)).
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, J.W. Frieling en H.J. van Kooten, en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 13 oktober 2020.