ECLI:NL:GHDHA:2020:1971

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
200.274.455
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behoeftebepaling partneralimentatie en invloed van schulden op welstandsniveau tijdens huwelijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de behoeftebepaling van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de door de rechtbank Rotterdam vastgestelde partneralimentatie van € 160,- per maand en verzocht het hof om dit bedrag te verhogen naar € 1.659,- per maand. De man, verweerder in hoger beroep, verzocht het hof om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep of het hoger beroep af te wijzen, en de partneralimentatie op nihil te bepalen.

Het hof heeft vastgesteld dat de echtscheiding op 27 maart 2020 is ingeschreven en dat de man vanaf 1 maart 2019 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw heeft verstrekt. De vrouw heeft haar behoefte aan partneralimentatie onderbouwd met een gedetailleerde berekening van haar uitgaven, terwijl de man betwistte dat de vrouw deze uitgaven daadwerkelijk nodig had. Het hof heeft overwogen dat het aflossen van schulden invloed heeft op het welstandsniveau van partijen tijdens het huwelijk en dat dit meegenomen moet worden in de behoeftebepaling.

Uiteindelijk heeft het hof de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.592,07 netto per maand, rekening houdend met haar netto besteedbaar inkomen van € 1.211,- per maand. De draagkracht van de man is berekend op € 83,- bruto per maand. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.274.455/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 19-3889 en FA RK 19-4935
zaaknummers rechtbank : C/10/573382 en C/10/575656
beschikking van de meervoudige kamer van 14 oktober 2020
inzake
[appellante] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N. Plaisier te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.P.M. Castelein te Dordrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 20 februari 2020 in hoger beroep gekomen van de genoemde beschikking van 13 december 2019 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De man heeft op 16 april 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw
 op 25 maart 2020 een journaalbericht van diezelfde datum, met bijlage;
 op 17 juli 2020 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
 op 21 juli 2020 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
 op 27 juli 2020 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
 op 29 juli 2020 een brief van diezelfde datum, met bijlagen.
van de zijde van de man
 op 15 juli 2020 een journaalbericht van 14 juli 2020, met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 31 juli 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
 de vrouw, bijgestaan door mr. A.G. van Tilburg – Keesmaat, advocaat te Sliedrecht, als waarnemend advocaat voor mr. N. Plaisier;
 de man, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat partijen op 25 februari 2013 te Zwijndrecht met elkaar zijn gehuwd.
3.2
Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2019 is bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2019 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal verstrekken van € 385,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3
In hoger beroep is komen vast te staan dat de echtscheiding tussen partijen op 27 maart 2020 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder is, voor zover in hoger beroep van belang, ten laste van de man aan de vrouw toegekend een uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van € 160,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.2
De vrouw is het met de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie niet eens. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man een partneralimentatie dient te betalen van € 1.659,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.3
De man verweert zich tegen het verzoek van de vrouw. Hij verzoekt het hof (naar het hof begrijpt:) de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep af te wijzen, en opnieuw rechtdoende de partneralimentatie te bepalen op nihil, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Grieven van de vrouw in hoger beroep
5.1
De vrouw is het niet eens met de door de rechtbank voor haar vastgestelde behoefte van € 1.436,- netto per maand (grief II). De vrouw voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man van € 1.050,- per maand (grief I), zijnde (afgerond) het vrij te laten bedrag dat de man maandelijks ontving toen hij van medio 2015 tot medio 2018 het traject van de Wet schuldsanering natuurlijke personen doorliep (hierna: WSNP-traject). De grieven van de vrouw richten zich verder tegen de hoogte van de woonlasten (grief III) en de herinrichtingskosten (grief IV) waarvan de rechtbank bij de draagkrachtberekening van de man voor de partneralimentatie is uitgegaan. De vrouw concludeert dat de man op basis van de gegevens waar zij van uitgaat maandelijks een bedrag van € 1.659,- aan partneralimentatie kan betalen, zodat de in de bestreden beschikking vastgestelde partneralimentatie ten onrechte te laag is vastgesteld (grief V) en niet aan de wettelijke maatstaven voldoet (grief VI).
De behoefte van de vrouw
5.2
De man is van mening dat de rechtbank in de bestreden beschikking de behoefte van de vrouw op een juist bedrag heeft vastgesteld. Hij geeft aan dat zijn financiële middelen al tijdens het gehele huwelijk beperkt waren. De schulden van de man waren voorhuwelijkse schulden, en ter aflossing van die schulden betaalde hij reeds aan deurwaarders voordat hij het WSNP-traject in ging. Na afloop van het WSNP-traject moesten ook nog achterstallige betalingen worden gedaan. In hoger beroep stelt de vrouw haar behoefte met toepassing van de hofnorm op € 2.322,- netto per maand. Volgens de vrouw valt het aflossen van schulden eveneens onder de welstand tijdens het huwelijk. De man is het niet eens met toepassing van de hofnorm. Hij heeft om een concrete invulling van de door de vrouw gestelde behoefte verzocht en die vervolgens betwist.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is in geschil of voor het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw dient te worden uitgegaan van de hofnorm, inhoudende dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de alimentatiegerechtigde gelijkgesteld wordt aan 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan. Bij een zuivere toepassing daarvan wordt met het aflossen op schulden geen rekening gehouden.
De man wenst dat bij toepassing van de hofnorm wel rekening wordt gehouden met de schulden die hij tijdens het huwelijk afloste. Er was sprake van voorhuwelijkse schulden. In de visie van de man drukt de aflossing van de voorhuwelijkse schulden het besteedbaar inkomen van partijen. De vrouw wenst dat bij het berekenen van de huwelijksgerelateerde behoefte geen rekening wordt gehouden met de aflossing van de schulden.
Naar het oordeel van het hof heeft het aflossen van (voorhuwelijkse) schulden invloed op het welstandsniveau van partijen tijdens het huwelijk. Aflossen van schulden raakt direct de levensstandaard van partijen. Als bijvoorbeeld € 500,- per maand wordt aangewend voor aflossing van schulden kan van dat bedrag niet op vakantie worden gegaan. Nu partijen fundamenteel van mening verschillen over de wijze waarop de hofnorm moet worden toegepast, zal het hof in de onderhavige zaak aansluiting zoeken bij de door de Hoge Raad ontwikkelde methodiek op basis waarvan de huwelijksgerelateerde behoefte moet worden vastgesteld. Het hof verwijst hier naar Hoge Raad 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379. Bij de bepaling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde zal de rechter in aanmerking moeten nemen de inkomsten van beide partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk waarin zij een gemeenschappelijke huishouding voerden. Daarnaast zal hij een globaal inzicht moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. Voorts is relevant hetgeen de alimentatiegerechtigde stelt concreet nodig te hebben.
5.4
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw haar behoefte desgevraagd door het hof van een concrete invulling voorzien. De vrouw heeft haar behoefte als volgt opgebouwd (het betreft steeds de nettokosten per maand):
 woonlasten (incl. verdere verzekeringen) € 270,-
 CZ zorgverzekering € 138,-
 WA-verzekeringen en verdere verzekeringen € 83,-
 eigen woning forfait € 95,-
 verzekering ABN woning € 19,-
 uitvaartverzekering € 5,-
 bijdrage VvE € 166,-
 motorrijtuigenbelasting € 52,-
 T-Mobile € 20,-
 SVHW (waterschapsbelasting) € 20,-
 gemeentelijke belastingen € 57,-
 energie € 77,-
 aflossing op schuld bij de Belastingdienst € 124,-
 boodschappen inclusief sigaretten € 600,-
(€ 300,- boodschappen en € 300,- sigaretten)
 benzine € 100,-
 gewenste aflossingen op schulden € 50,-
(totaal van de schulden beloopt ten tijde van de
mondelinge behandeling € 2.500,-)
 onderhoud aan de auto € 16,65
 kosten onderhoud woning € 16,65
 eigen risico bij de zorgverzekering € 32,10
 lidmaatschap ANWB € 10,-
 TV en Internet € 53,-
 kleding en schoenen € 100,-
 kapper € 50,-
 vakantie € 41,67
 uitjes € 50,-
 bankkosten € 20,-
(rente en roodstand)
Uit deze behoefteberekening volgt dat de vrouw uit komt op een bedrag van € 2.266,07 netto per maand.
5.5
De man heeft bij de mondelinge behandeling in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd tegen de door de vrouw opgevoerde uitgaven. De man voert aan dat het niet zo kan zijn dat de vrouw het bedrag dat partijen tijdens het huwelijk samen hadden nu alleen nodig heeft. De man is van mening dat de vrouw haar uitgaven moet aanpassen, net als hij zelf doet, onder meer door te stoppen met roken.
5.6
Het hof overweegt als volgt. De aflossing van de voorhuwelijkse schulden heeft naar het oordeel van het hof een negatief effect gehad op het welstandsniveau tijdens het huwelijk. Door de aflossing van de schulden was het netto inkomen van de man voor hem niet vrij besteedbaar. Het hof kan zich vinden in de wijze waarop de rechtbank het NBI van partijen heeft vastgesteld. Het hof verwijst hier naar r.o. 2.4.8. De rechtbank komt dus uit op een NBI van € 2.394,-. Mede op basis van dit inkomen heeft het hof de concrete door de vrouw gestelde behoefte getoetst.
Het hof past de kosten voor boodschappen inclusief sigaretten, benzine en kappersbezoek aan, gelet op voornoemd beperkt welstandsniveau van partijen tijdens het huwelijk. Het hof haalt de kosten van het eigen woning forfait uit het overzicht van de vrouw, nu de vrouw tevens de werkelijke onderhoudskosten voor de eigen woning opvoert. De door de vrouw gestelde aflossingen op schulden bij de Belastingdienst en overige schulden, alsmede de door haar gestelde kosten voor uitjes en bankkosten zijn door haar niet dan wel onvoldoende onderbouwd, zodat het hof die posten bij de bepaling van de behoefte van de vrouw niet meeneemt. Voorts is de door de vrouw gestelde hoogte van de maandelijkse bijdrage voor de waterschapsbelasting door de man gemotiveerd op € 10,- per maand begroot. Het hof gaat van dat bedrag uit. Het hof begroot de nettobehoefte van de vrouw aldus in redelijkheid als volgt:
 woonlasten (incl. verdere verzekeringen) € 270,-
 CZ zorgverzekering € 138,-
 WA-verzekeringen en verdere verzekeringen € 83,-
 verzekering ABN woning € 19,-
 uitvaartverzekering € 5,-
 bijdrage VvE € 166,-
 motorrijtuigenbelasting € 52,-
 T-Mobile € 20,-
 SVHW (waterschapsbelasting) € 10,-
 gemeentelijke belastingen € 57,-
 energie € 77,-
 boodschappen inclusief sigaretten € 350,-
 benzine € 50,-
 onderhoud aan de auto € 16,65
 kosten onderhoud woning € 16,65
 eigen risico bij de zorgverzekering € 32,10
 lidmaatschap ANWB € 10,-
 TV en Internet € 53,-
 kleding en schoenen € 100,-
 kapper € 25,-

vakantie € 41,67
Totaal € 1.592,07
Behoeftigheid van de vrouw
5.7
De man stelt dat niets de vrouw eraan in de weg staat om meer te gaan werken, zodat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De termijn die de rechtbank de vrouw daarvoor heeft gegeven is wat de man betreft inmiddels verstreken. De vrouw betwist de stelling van de man en voert aan dat zij fysiek en mentaal niet in staat is meer te werken dan de 24 uur per week die zij thans werkt en welk aantal uren zij ook tijdens het huwelijk werkte. Zij stelt dat fysieke en geestelijke mishandeling door de man de oorzaak van haar lichamelijke en geestelijke klachten is. Haar lichamelijke klachten bestaan uit aanhoudende pijnklachten aan haar stuit, die haar ernstig beperken bij haar werkzaamheden en daarbuiten. De man betwist de vrouw geestelijk en lichamelijk te hebben mishandeld. Verder voert de vrouw aan dat zij bij haar huidige werkgever ook geen gelegenheid heeft het aantal uren dat zij werkt uit te breiden en dat van haar een brede inzetbaarheid wordt verlangd, waardoor een tweede dienstverband bij een andere werkgever evenmin mogelijk is.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft de vrouw bij brief ingekomen op 21 juli 2020 een verklaring van een bedrijfsarts van Arbo Unie B.V. van 24 juli 2020 in het geding gebracht. De bedrijfsarts verklaart daarin op basis van het dossier van de Arbo Unie dat de vrouw op medische gronden niet meer dan 24 uur (het hof begrijpt: per week) kan werken. Het hof is van oordeel dat op grond van deze door de vrouw overgelegde informatie voldoende aannemelijk is dat zij op medische gronden beperkt inzetbaar is op het werk, zodanig dat het hof er van uitgaat dat de vrouw op dit moment niet meer dan 24 uur per week kan werken. Dit wil uiteraard niet zeggen dat van de vrouw niet mag worden verwacht dat zij zich zal inspannen om ervoor te zorgen dat zij in de toekomst wel in staat zal zijn meer te werken teneinde al dan niet volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
5.9
Bij het vaststellen van de resterende behoefte van de vrouw neemt het hof tot uitgangspunt het NBI van de vrouw zoals daarvan blijkt uit de door haar bij brief van 27 juli 2020 ingediende loonstroken over de maanden mei, juni en juli 2020, de jaaropgave 2019 en de daarbij gevoegde draagkrachtberekening van de vrouw. De man heeft het inkomen van de vrouw opgenomen in de draagkrachtberekening als zodanig niet betwist. Het hof berekent het NBI van de vrouw op basis van de huidige gegevens, rekening houdend met vakantiegeld, op € 1.211,- per maand. Op de behoefte van de vrouw van (afgerond) € 1.592 netto per maand dient haar NBI van € 1.211,- per maand in mindering te worden gebracht, zodat een behoefte van € 381,- netto per maand resteert. Bruto bedraagt de behoefte van de vrouw € 695,- per maand.
Draagkracht van de man
5.1
De vrouw stelt dat voor het berekenen van de draagkracht van de man uitgegaan moet worden van een jaarsalaris van minimaal € 44.000,- per jaar, dan wel van een NBI van € 2.574,- per maand waar in de bestreden beschikking vanuit is gegaan. Op basis van de cumulatieven en toeslagen vermeld op de salarisstroken van [naam werkgever 1] kan wat de vrouw betreft bij de bepaling van de draagkracht van de man echter worden uitgegaan van een jaarinkomen van bijna € 48.000,- per jaar. Zij betwist dat de man inmiddels niet meer werkzaam zou zijn bij [naam werkgever 1] en dat het inkomen van de man zou zijn gedaald, waardoor hij blijkens de door de man bij het op 15 juli 2020 ingekomen journaalbericht ingediende draagkrachtberekening thans een jaarinkomen van rond de € 33.000,- per jaar zou hebben. Volgens de vrouw had de man sinds 1 juli 2018 bij [naam werkgever 1] een contract voor onbepaalde tijd, met goede arbeidsvoorwaarden en goede toeslagen en is niet aannemelijk dat hij thans op basis van een uitzendovereenkomst werkzaam zou zijn. De vrouw acht het logischer dat het een extra dienstverband van de man is. Zij stelt dat de man gelet op zijn verplichtingen jegens de vrouw bovendien niet zomaar genoegen mag nemen met minder inkomen. Volgens de vrouw is het gestelde inkomensverlies van de man, zo daar al van uitgegaan wordt, vermijdbaar en verwijtbaar en wellicht ook voor herstel vatbaar.
5.11
De man heeft in reactie op het standpunt van de vrouw naar voren gebracht dat juist is dat zijn jaarinkomen bij [naam werkgever 1] rond de € 44.000,- per jaar bedroeg. Hij werkte bij [naam werkgever 1] in ploegendiensten waarvoor hij toeslagen ontving. Het werken in ploegendiensten ging hem echter opbreken, zodanig dat hij een aantal malen bijna in slaap viel op de terugweg van een nachtdienst naar huis. Daarom heeft hij gekozen voor een baan met alleen dagdiensten. Sinds 8 juni 2020 werkt hij op uitzendbasis 40 uur per week bij [naam werkgever 2] . Zijn functie bij [naam werkgever 2] is net als bij [naam werkgever 1] computer control operator. Het verschil is dat hij bij [naam werkgever 2] alleen dagdiensten draait. Om die reden is het salaris bij [naam werkgever 2] lager dan bij [naam werkgever 1] .
5.12
De vraag die aan het hof voorligt is of de inkomensvermindering van de man bij de bepaling van zijn draagkracht voor de partneralimentatie buiten beschouwing moet worden gelaten. Bij de beantwoording van die vraag zal in het bijzonder moeten worden bezien of sprake is van ‘verwijtbaar inkomensverlies’, in die zin dat de man zich uit hoofde van zijn verhouding tot de vrouw met het oog op haar belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag kan die inkomensvermindering ten dele of zelfs geheel buiten beschouwing worden gelaten.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man meegedeeld dat toen hij in het WSNP-traject zat, hij veel heeft overgewerkt en dat de extra inkomsten die hij daarmee genereerde aan zijn schuldeisers zijn uitgekeerd. Hij kwam weliswaar niet in aanmerking voor het versnelde WSNP-traject, maar hij wilde laten zien dat hij gemotiveerd was de schulden af te lossen. Het hof begrijpt dat de man vanwege de weerslag die het werken in ploegendiensten op zijn gezondheid en welzijn had uiteindelijk, na afronding van het WSNP-traject, voor een baan met alleen dagdiensten heeft gekozen. Het hof is van oordeel dat de man met het vorenstaande, in aanmerking genomen zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, zijn keuze voldoende heeft onderbouwd. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat algemeen bekend is dat het werken in nachtdiensten tot lichamelijke klachten kan leiden. Onder de door de man geschetste omstandigheden acht het hof de keuze van de man naar maatschappelijke normen in dit geval dan ook aanvaardbaar. Het hof is aldus van oordeel dat sprake is van inkomensverlies dat de man niet verweten kan worden. Dat het dienstverband van de man bij [naam werkgever 2] een extra dienstverband zou zijn naast zijn dienstverband bij [naam werkgever 1] , is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk.
5.14
Uit de door de man in het geding gebrachte uitzendovereenkomst blijkt dat hij sinds 8 juni 2020 op uitzendbasis bij [naam werkgever 2] werkzaam is. Tussen partijen is niet in geschil dat de ingangsdatum van de partneralimentatie is de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 27 maart 2020. Gelet op de korte periode die aldus is verstreken tussen de ingangsdatum van de partneralimentatie en de datum waarop de man is gewisseld van baan, zal het hof om proceseconomische redenen bij het bepalen van de draagkracht van de man het salaris van de man bij [naam werkgever 2] tot uitgangspunt nemen.
5.15
Door de man is ter onderbouwing van zijn inkomen bij journaalbericht ingekomen op 15 juli 2020 een uitzendbevestiging bij uitzendovereenkomst van 8 juni 2020 ingediend, met als bijlage een salarisschaal, en daarbij een draagkrachtberekening. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man zijn maandelijkse lasten nog toegelicht en verklaard dat hij in juni 2020 voor drie weken werken bij [naam werkgever 2] een salaris heeft genoten van
€ 2.076,-, ongeveer overeenkomstig het salaris vermeld in de overgelegde salarisschaal. Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de door hem ingediende draagkrachtberekening, voor zover de daarin opgenomen bedragen door de vrouw niet zijn bestreden, dan wel de man daarvan bij de opgave van zijn maandelijkse lasten ter zitting niet is afgeweken, met dien verstande dat het hof de thans geldende tarieven toepast. Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw staan nog ter discussie de woonlasten en herinrichtingskosten, alsmede het eigen risico waarvan de man bij de bepaling van zijn draagkracht is uitgegaan. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
5.16
De man stelt zijn woonlasten bestaande uit de huur voor zijn woning op € 950,- per maand en heeft ter onderbouwing daarvan bij meergenoemd journaalbericht ingekomen op 15 juli 2020 een huurovereenkomst woonruimte betrekking hebbende op de periode van 25 maart 2020 tot en met 25 maart 2021 ingediend, alsmede een overzicht van afschrijvingen van zijn bankrekening vanaf maart 2019 die volgens de man betrekking hebben op de huur. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar grief tegen de woonlasten van de man aangevoerd dat door de man geen bewijsstukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat zijn in eerste aanleg overgelegde huurovereenkomst die eindigde op 25 september 2019 daarna is voortgezet, dan wel dat hij andere woonruimte huurt. Verder heeft de vrouw vernomen dat de man bij zijn ouders woont. Primair stelt de vrouw dat aan de zijde van de man geen rekening moet worden gehouden met woonlasten. Subsidiair stelt zij dat van de man verwacht kan worden dat hij een goedkopere (sociale) huurwoning zoekt. Meer subsidiair kan naar de stelling van de vrouw maximaal rekening worden gehouden met woonlasten die 30 % van het NBI van de man bedragen. De man heeft in reactie op de stellingen van de vrouw bij de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren gebracht dat hij na het einde van het huwelijk tussen partijen niet meer bij zijn ouders terecht kon, dat hij vanwege zijn inkomen niet in aanmerking komt voor een sociale huurwoning en dat het voor hem als alleenstaande man niet eenvoudig was woonruimte te vinden, zodat hij de woning die hij kon krijgen heeft geaccepteerd.
5.17
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting heeft de man naar het oordeel van het hof genoegzaam aangetoond dat zijn woonlasten onveranderd € 950,- per maand voor de huur van zijn woning bedragen. Het hof acht de huurlasten van de man gelet op de omstandigheden dat hij in de Randstad in de vrije sector een woning huurt alleszins redelijk. Bij het bepalen van de draagkracht van de man zal het hof dan ook de volledige woonlast van de man meenemen.
5.18
Ten aanzien van de door de man opgevoerde herinrichtingskosten voert de vrouw aan dat door de man geen bewijsstukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat hij die kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Bovendien stelt de vrouw dat de man voldoende spaargeld had om die kosten uit te betalen. Subsidiair is de vrouw van mening dat maximaal voor de duur van één jaar met die kosten rekening kan worden gehouden, te weten voor de periode van maart 2019 tot maart 2020, waar in het kader van de op 9 april 2019 getroffen voorlopige voorziening reeds rekening mee is gehouden. De man voert daartegen aan dat hij door de vrouw op straat is gezet met niet meer dan zijn kleding en auto en dat hij dan ook allerlei noodzakelijke inkopen heeft moeten doen om in zijn woning te kunnen wonen. Daarvoor is een eenmalig bedrag van € 125,- onvoldoende. Hij heeft tijdens en na afloop van het WSNP-traject geen spaartegoed kunnen opbouwen.
5.19
Het hof overweegt dat door de vrouw niet is weersproken dat de man met vrijwel niets uit de echtelijke woning is vertrokken. Het hof acht het dan ook aannemelijk dat de man herinrichtingskosten heeft moeten maken. Naar het oordeel van het hof is daarmee bij de op 9 april 2019 getroffen voorlopige voorzieningen evenwel voldoende rekening gehouden, zodat het hof die herinrichtingskosten bij de bepaling van de draagkracht van de man in de huidige procedure niet meer meeneemt.
5.2
De vrouw heeft bij de mondelinge behandeling in hoger beroep betwist dat er rekening gehouden moet worden met het eigen risico van de man bij zijn zorgverzekering. Volgens haar mankeert de man nooit iets en zijn de betreffende kosten door hem niet onderbouwd.
5.21
Het hof zal, net als de rechtbank in de bestreden beschikking, geen rekening houden met het door de man opgevoerde eigen risico, omdat de man niet heeft onderbouwd dat hij die kosten daadwerkelijk maakt.
5.22
Met inachtneming van het vorenstaande berekent het hof de draagkracht van de man voor de partneralimentatie op een bedrag van € 83,- bruto per maand. Nu door de man evenwel geen incidenteel hoger beroep tegen de bestreden beschikking is ingesteld waarbij grieven tegen de hoogte van de in de bestreden beschikking vastgestelde partneralimentatie zijn gericht, dient de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te worden bekrachtigd.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal, anders dan door de man verzocht, de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
6.3
Het hof heeft berekeningen van het NBI van de vrouw, de bruto behoefte van de vrouw en van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
7. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 oktober 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, zodat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, A.N. Labohm en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en is op 14 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.