ECLI:NL:GHDHA:2020:1916

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
200.240.221/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding na inbraak in eetcafé en de verplichtingen van de verzekeraar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], h.o.d.n. [handelsnaam], tegen Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna: NN) over een schadevergoeding na een inbraak in zijn eetcafé. De inbraak vond plaats op 26 juni 2016, waarna [appellant] schade heeft geleden die hij vergoed wilde zien door NN. De rechtbank had eerder de vordering van [appellant] afgewezen, omdat NN zich op het standpunt stelde dat het onderzoek naar de schademelding nog niet was afgerond en dat [appellant] niet tijdig had voldaan aan zijn informatieplicht. In hoger beroep heeft [appellant] zeven grieven aangevoerd, waarbij hij onder andere aanvoert dat hij de schade tijdig heeft gemeld en dat hij voldoende bewijs heeft geleverd van de geleden schade. Het hof heeft de grieven van [appellant] gegrond verklaard, maar oordeelt dat er nog steeds onvoldoende bewijs is geleverd dat de gestolen goederen daadwerkelijk uit het eetcafé zijn weggenomen. Het hof heeft partijen uitgenodigd voor een comparitie om de mogelijkheid van een minnelijke regeling te onderzoeken en heeft [appellant] de gelegenheid gegeven om aanvullend bewijs te leveren. De beslissing over de vordering tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst en de veroordeling van NN tot betaling van € 24.518,00 is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.240.221/02
Zaaknummer rechtbank: 5635325 RL EXPL 17-845

Arrest van 30 juni 2020

inzake

[appellant], h.o.d.n. [handelsnaam],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. S.A.C. Verzaal te Utrecht,
tegen

Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,

gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: NN,
advocaat: mr. C. Bruin te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 31 mei 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, team kanton, (hierna: de kantonrechter) van 6 maart 2018.
Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] zeven grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord met producties heeft NN de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [appellant] heeft op 24 mei 2016 via zijn assurantietussenpersoon een aanvraag ingediend voor een Zekerheidspakket Horecaverzekering ten behoeve van het eetcafé [handelsnaam] aan de [adres] te [plaatsnaam] (hierna: het eetcafé).
b. Bij brief van 25 mei 2016 heeft NN de aanvraag van [appellant] voorlopig geaccepteerd en de (voorlopige) polis inclusief de toepasselijke polisvoorwaarden aan [appellant] en zijn assurantietussenpersoon toegezonden. In deze brief is vermeld dat een risico-inspectie van het eetcafé nodig was voordat NN definitief zou beslissen over de acceptatie.
De (voorlopige) verzekeringsovereenkomst biedt dekking voor aansprakelijkheid, bedrijfsschade, geld, inventaris, goederen en huurdersbelang.
Voor zover voor deze zaak van belang, luiden de toepasselijke polisvoorwaarden als volgt:
‘4.1.3 Schade-informatieplicht
Verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde is verplicht binnen redelijke termijn naar waarheid aan verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen.
4.1.4 Medewerkingsplicht
Verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde is verplicht zijn volle medewerking te verlenen en alles na te laten wat de belangen van verzekeraar zou kunnen schaden.’
(…)
Artikel 4.4 Uitkeringsplicht
Verzekeraar is niet eerder verplicht tot uitkering en kan ook niet eerder in gebreke worden gesteld dan na afloop van een termijn van vier weken na de dag waarop de verzekeraar alle gegevens heeft ontvangen die van belang zijn voor vaststelling van het recht op uitkering.
c. Op 28 juni 2016 heeft [appellant] bij de politie aangifte gedaan van een inbraak in het eetcafé op 26 juni 2016 en van diefstal van, onder meer, kassageld van tussen de € 250 en € 300, een espressomachine van het merk [… 2] met een waarde van € 9.000, een lavagrill en een pizzaoven. Van de aangifte is een proces-verbaal opgemaakt.
d. Op 5 juli 2016 heeft de door NN bij brief van 25 mei 2016 aangekondigde risico-inspectie plaatsgevonden.
e. Bij e-mail van 11 juli 2016 heeft [appellant] via zijn tussenpersoon NN als volgt bericht:
‘Langs deze weg wil ik graag een schade melden. In de nacht van 25 op 26 juni j.l. is er in mijn restaurant/café gelegen aan [adres] te [plaatsnaam] ingebroken. De inbrekers zijn binnengekomen door de cilinders uit het slot te halen.
De politie is op locatie geweest en ook heb ik op het politiebureau aangifte gedaan. Tevens heb ik ruim een week geleden telefonisch() melding gedaan van deze inbraak bij NN. Echter heb ik vandaag van de behandelaar begrepen dat deze nooit is geregistreerd. (…) Ik kan o.b.v. mijn telefoongegevens aantonen dat ik contact heb() gehad met NN.’
Het proces-verbaal van aangifte is met deze e-mail meegezonden.
f. Bij e-mail van 12 juli 2016 heeft NN de (voorlopige) verzekeringsovereenkomst met [appellant] beëindigd op de grond dat het risico niet acceptabel werd geacht.
g. NN heeft op 13 juli 2016 EMN Forensic/Expertise opdracht gegeven om een toedrachtonderzoek naar de inbraak te verrichten en om de schade vast te stellen. Een expert van EMN Forensic heeft op 15 juli 2016 het eetcafé bezocht.
h. [appellant] heeft op 16 juli 2016 bij de politie een aanvullende aangifte gedaan waarin is vermeld dat hij er later achter kwam dat er meer goederen zijn gestolen dan in de eerste aangifte stonden.
i. Op 12 augustus 2016 heeft de expert van EMN Forensic met [appellant] gesproken en hem verzocht om toezending van de door [appellant] gemaakte foto’s van de schade waarover hij in zijn aangifte verklaarde. Van dit gesprek is een verslag gemaakt.
j. Op 9 september 2016 heeft EMN Expertise in overleg met de door [appellant] ingeschakelde contra-expert [naam expert] Expertise de schade van [appellant] in een akte van schadetaxatie vastgesteld op € 36.168.
k. Het verslag van het gesprek met de expert op 12 augustus 2016 heeft [appellant] op 14 september 2016 ondertekend retour gezonden. Daarbij heeft hij één foto die is gemaakt op 27 juni 2016 en zes foto’s die zijn gemaakt op 24 augustus 2016 meegezonden.
l. EMN Forensic heeft haar bevindingen op 30 september 2016 aan NN gerapporteerd. Naar aanleiding hiervan heeft NN Levent Investigations op 4 november 2016 opdracht gegeven om een nader onderzoek in te stellen. Een expert van Levent heeft met [appellant] een afspraak gemaakt voor een gesprek op 25 november 2016 in het eetcafé en [appellant] verzocht om nog een aantal stukken over te leggen ter nadere vaststelling van de schade. [appellant] heeft op 25 november 2016 aan deze expert bericht:
‘Bij nader inzien en op verzoek van de heer [gemachtigde] [de gemachtigde van [appellant]; hof] wil ik de afspraak afzeggen. In beginsel ben ik niet verplicht om mee te werken aan een toedrachtsonderzoek. Echter heb ik mij proper opgesteld naar NN toe door vrijwillig mee te werken aan een door EMN uitgevoerd() tactisch onderzoek. EMN heeft alle (originele) facturen en bewijzen in kunnen zien. Daarnaar heeft EMN van alle bewijsstukken een digitaal exemplaar ontvangen (waaronder die van de tv’s en espressomachine). (…)’
m. Bij e-mail van 13 december 2016 heeft de expert [appellant] gewezen op de hiervoor onder b geciteerde bepalingen uit de polisvoorwaarden en verzocht om een nieuwe afspraak te maken en de eerder gevraagde informatie hem zo spoedig mogelijk te doen toekomen. [appellant] heeft niet aan dit verzoek voldaan.
n. NN is niet tot uitkering onder de voorlopige polis overgegaan.
o. Op 11 oktober 2017 – de onderhavige procedure was toen al aanhangig– heeft [appellant] nogmaals bij de politie een aanvullende aangifte van de inbraak gedaan. Het proces-verbaal daarvan is vermeld:
‘Ik [aangever [appellant]; hof] verklaarde dat het cilinder van het slot eruit lag. Echter was het cilinderslot doorboord.
Noot Verbalisant: Ik, verbalisant [… 1], kan de verklaring van de aangever beamen. Ik had namelijk de melding van de meldkamer gekregen om ter plaatse te gaan en de eerste maatregelen te nemen. Hierbij zag ik dat er schade was gemaakt bij de voordeur van het café.
Ik zag dat het cilinderslot van de deur aan de voorzijde was doorboord. Kennelijk heeft de dader zijn toegang via de voordeur verschaft om de goederen uit het café weg te nemen.’
3. In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd, kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang, (primair) NN te veroordelen tot betaling van € 24.518. Hij heeft daartoe gesteld dat hij als gevolg van de inbraak schade heeft geleden die gedekt is door de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst en dat NN ten onrechte weigert tot uitkering over te gaan.
NN heeft verweer gevoerd en zich primair op het standpunt gesteld, onder verwijzing naar artikel 4.4 van de polisvoorwaarden, dat zij bij de huidige stand van zaken geen uitkering aan [appellant] is verschuldigd nu het onderzoek naar de schademelding nog niet is afgerond.
Bij eindvonnis van 6 maart 2018 heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen.
4. De grieven zijn alle gericht tegen rov. 4.7 van het bestreden eindvonnis, die luidt:
‘Gedurende deze procedure heeft [appellant] nogmaals de gelegenheid gehad om feiten en
omstandigheden aan te voeren, die aannemelijk maken dat hij schade heeft geleden als gevolg van een inbraak in het eetcafé op 26 juni 2016.
[appellant] heeft echter niet aan die stelplicht voldaan, zodat aan bewijslevering niet wordt
toegekomen.
Hiervoor is redengevend dat onverklaard blijft waarom [appellant] niet terstond de door
hem gestelde inbraak heeft gemeld. Ook wanneer voor waar wordt aangenomen dat
hij één week voor 11 juli 2016 de inbraak telefonisch bij NN heeft gemeld, blijft
onverklaard waarom hij dat niet meteen na 26 juni 2016 heeft gedaan. Bijzonder
blijft ook dat gesteld noch gebleken is dat de schade is besproken tijdens de inspectie
op 5 juli 2016, terwijl dat toch zeker een goede gelegenheid zou zijn geweest.
Verder is [appellant] meermalen gevraagd de door hem in de aangifte van 28 juni 2016
genoemde foto’s aan NN over te leggen. Hij heeft die mogelijkheid om de door hem
gestelde schade aan te tonen meerdere keren voorbij laten gaan. Dat dit inmiddels
onmogelijk is geworden doordat [appellant] stelt het slachtoffer te zijn geworden van een
phis[h]ing aanval, moet dan ook voor zijn risico blijven.
De aangifte van 28 juni 2016 is wat betreft de door [appellant] gestelde braakschade niet
in overeenstemming met het aanvullende proces-verbaal van 11 oktober 2017,
waarin staat dat de cilinder van het slot was doorboord. Op 28 juni 2016 heeft [appellant]
immers verklaard dat het cilinderslot er uit lag.
Overigens bevatten geen van beide processen-verbaal waarnemingen van de
verbalisanten zelf met betrekking tot het bestaan van schade in het pand.
Niet aannemelijk is dat [appellant] ten tijde van de door hem gestelde inbraak al huurder
van het pand was. Immers het door hem aan NN getoonde huurcontract staat op
naam van [naam 1], het koopcontract van 23 maart 2016 loopt vooruit op een
eventueel overname van de huur van het eetcafé door [appellant] maar op de datum van de
gestelde inbraak stond het bedrijf van [naam 2] in de KvK nog ingeschreven op het
risicoadres van de verzekeringsovereenkomst, terwijl het bedrijf [handelsnaam] van [appellant]
stond ingeschreven op zijn huisadres. Dat namens Stadsgenoot Vastgoed op 12
oktober 2017 wordt verklaard dat [appellant] de huurder is, geeft geen uitsluitsel wat
betreft het antwoord op de vraag wanneer de huur van [naam 1] al dan niet
tezamen met de pacht van [naam 2] op [appellant] is overgegaan. Het ligt op de weg van
[appellant] om aannemelijk te maken dat hij op de datum van de inbraak al huurder was
en dus in zijn huurdersbelang was geschaad.
Wat betreft de espressomachine en de factuur van Automatic and More blijven
vraagtekens bestaan ten aanzien van het verschil in waarde dat [appellant] aanvankelijk
in de aangifte heeft genoemd van € 9.000,--, de factuur van 9 mei 2016 waarop een
bedrag van € 12.500,-- wordt vermeld en de pinopname van € 10.000,-- op 1 april
2016, waarmee [appellant] eerst op 9 mei 2016 de factuur van Automatic and More
contant zou hebben voldaan.
Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt ook niet in te zien waarom de
nadere informatie van Automatic and More dat van machinenummers van gebruikte
exemplaren geen registratie wordt bijgehouden relevant is voor de door [appellant]
gestelde schade.
Dit alles betekent dat de vordering tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst
en dus de veroordeling van NN tot betaling van € 24.518,00 moet worden afgewezen.’
5. In de toelichting op grief I heeft [appellant] aangevoerd dat hij de inbraak wel terstond aan NN heeft gemeld, nu hij op 27 juni 2016 om 12.21 uur telefonisch de schade heeft gemeld via de alarmlijn van NN (088-663111). Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij een overzicht van de belhistorie van zijn zakelijke telefoon – hij was toentertijd ambtenaar bij de gemeente Amsterdam – overgelegd (memorie van grieven productie 3). Daaruit blijkt dat met deze telefoon drie keer is gebeld naar het hiervoor genoemde vaste telefoonnummer van NN: op 27 juni 2016 om 12:20:52 uur en om 12:21:42 uur en vervolgens op 11 juli 2016 om 12:33:08 uur. Op grond van dit overzicht neemt het hof aan dat [appellant] op deze data telefonisch contact heeft opgenomen met NN. NN heeft niet gemotiveerd betwist dat [appellant] op 27 juni 2016 telefonisch de schade bij NN heeft gemeld. Aan het verweer van NN dat schades schriftelijk moeten worden gemeld onder overlegging van bewijs en dat dit aan klanten die bellen wordt medegedeeld, wordt voorbij gegaan. Het hof overweegt dat gesteld noch gebleken is dat NN op andere wijze dan telefonisch (zoals bijvoorbeeld in de polisvoorwaarden) aan klanten mededeelt dat alleen schriftelijk gemelde schades in behandeling worden genomen. Op grond van de telefonische schademelding door [appellant] op 27 juni 2016 moet dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, aangenomen worden dat [appellant] wel degelijk de schade meteen na de inbraak heeft gemeld, zij het niet schriftelijk. Daarvan uitgaande komt de verklaring van [appellant] in zijn aangifte bij de politie op 28 juni 2016 dat een expert van NN naar de schade zou komen kijken, in een ander daglicht te staan. De stelling van NN dat [appellant] deze mededeling op dat moment niet kan hebben gedaan omdat [appellant] de schade pas op 11 juli 2016 heeft gemeld, wordt om die reden verworpen. Uit het overgelegde overzicht van de belhistorie blijkt dat [appellant] die dag (wederom) telefonisch contact heeft gehad met NN. Kennelijk heeft [appellant] tijdens dit telefoongesprek pas begrepen dat zijn telefonische melding van 27 juni 2016 niet was geregistreerd en dat hij zijn schade schriftelijk diende te melden, wat hij die dag ook daadwerkelijk heeft gedaan; dit verklaart ook waarom hij de schade niet eerder
schriftelijkheeft gemeld.
[appellant] heeft in zijn toelichting op grief II gesteld dat hij tijdens de risico-inspectie op 5 juli 2016 de inbraak aan de orde heeft gesteld. De vraag rijst dan waarom hiervan dan (kennelijk) door de inspecteur in zijn verslag geen melding is gemaakt; deze achtte het risico niet acceptabel om welke reden de verzekering werd beëindigd. Wat daarvan zij, ook indien [appellant] de inbraak tijdens de inspectie niet ter sprake heeft gebracht, neemt dat niet weg dat voldoende aannemelijk is dat [appellant] de schade op 27 juni 2016, een dag na de inbraak, telefonisch aan NN heeft gemeld, gevolgd door een schriftelijke melding twee weken later.
6. [appellant] heeft in hoger beroep nog zes foto’s van het eetcafé overgelegd, alsmede printscreens van de bij deze foto’s behorende eigenschappen (memorie van grieven, productie 14). Hij heeft gesteld dat deze foto’s op 27 juni 2016 zijn gemaakt en dat dit blijkt uit de printscreens. Het hof overweegt dat één van deze foto’s overeen komt met de reeds overgelegde foto die is gemaakt op 27 juni 2016. Volgens de printscreens zijn alle zes foto’s gemaakt op 27 juni 2016 tussen 20.06 en 20.09 uur. Op de foto’s is een aantal losse kabels te zien. [appellant] heeft gesteld dat op die plaatsen de gestolen televisies hebben gehangen. NN heeft niet (gemotiveerd) betwist dat deze foto’s op 27 juni 2016 zijn gemaakt, zodat het hof daarvan uitgaat. NN heeft echter aangevoerd dat [appellant] niet uitlegt waarom hij deze foto’s niet eerder heeft verstrekt en dat in elk geval sprake is van schending van de waarheidsplicht omdat [appellant] zich eerder op het standpunt heeft gesteld dat de foto’s er niet meer zijn. Wat daarvan zij – [appellant] heeft zijn stelling dat een deel van de op die dag gemaakte foto’s verloren is gegaan namelijk gehandhaafd – de omstandigheid dat de foto’s niet eerder zijn overgelegd, staat er niet aan in de weg dat deze foto’s alsnog in het geding worden gebracht. Een foto waarop te zien is dat het cilinderslot is verwijderd, ontbreekt. [appellant] heeft gesteld dat hij op 26 juni 2016 heeft gebeld met Stadgenoot Vastgoed (hierna: Stadgenoot), de verhuurder van het pand, om de inbraak te melden met het verzoek een slotenmaker in te schakelen. Hij heeft in hoger beroep een rekening van Solvers B.V. aan Stadgenoot van 30 juni 2016 overgelegd waaruit blijkt dat Solvers B.V. in opdracht van de verhuurder, Stadgenoot , op 27 juni 2016 werkzaamheden heeft verricht aan de deur van het winkelpand aan de [adres] en dat die was geforceerd als gevolg van inbraak (memorie van grieven productie 2). De omschrijving luidt: ‘De cilinders waren getrokken van de toegangsdeur en hek. Monteur heeft slot toegangsdeur hersteld en delen van cilinder verwijderd uit het hek. Vervolgens een nieuwe set gelijk sluitende cilinders geplaatst.’ Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat kort voor 27 juni 2016 de cilinders van de sloten in de toegangsdeur en het hek van het eetcafé als gevolg van een inbraak waren verwijderd. Volgens het proces-verbaal van de aangifte heeft [appellant] verklaard: ‘Ik zag dat het cilinder van het slot eruit lag.’ Die verklaring strookt met de omschrijving op de rekening van de slotenmaker. In het op 12 augustus 2016 afgenomen interview spreekt [appellant] van uitgeboorde cilindersloten. Anders dan de rechtbank, ziet het hof in het proces-verbaal van de aanvullende aangifte van 11 oktober 2017, dat veel later is opgesteld en kennelijk is ingegeven door het door NN ingestelde toedrachtonderzoek, geen aanleiding te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de eerdere aangifte die [appellant] op 26 juni 2016 heeft gedaan. De verklaring dat de cilinder van het slot eruit lag is bovendien niet onverenigbaar met de verklaring dat het cilinderslot was doorboord; het eerste kan immers een gevolg zijn van het tweede. Overigens blijkt uit de noot bij het proces-verbaal van de verbalisant van de politie [… 1], hiervoor geciteerd in rov. 2 onder o, dat hij de verklaring van [appellant] (in zijn aangifte) omtrent het cilinderslot op grond van eigen waarnemingen kan beamen.
7. Ter ondersteuning van zijn stelling dat hij ten tijde van de inbraak wel degelijk de huurder was van het café aan de [adres] te [plaatsnaam], heeft [appellant] in hoger beroep de huurovereenkomst tussen Stadgenoot en hemzelf (ondertekend door [appellant] op 9 mei 2016 en door Stadgenoot op 17 mei 2016) overgelegd (memorie van grieven productie 5). Artikel 3.1 bepaalt dat deze huurovereenkomst is ingegaan op 1 mei 2016. In de considerans is onder meer opgenomen dat de huidige huuder, [naam bedrijf], vertegenwoordigd door de heer [naam 1], de huur van het object per 30 april 2016 wil overdragen aan [handelsnaam], vertegenwoordigd door [appellant], dat ervoor is gekozen een nieuwe huurovereenkomst op te stellen die in onderling overleg ingaat op 1 mei 2016, dat het een in-de-plaatsstelling betreft en dat huurder het gehuurde zal accepteren in de staat waarin het zich bevindt op de datum waarop het contract met de huidige huurder wordt ontbonden, te weten op 30 april 2016. [appellant] heeft in hoger beroep toegelicht dat [naam 1] het pand had onderverhuurd (verpacht) aan [naam 2]. Hij heeft een e-mail van Stadgenoot aan [naam 1]/[naam 2] van 1 april 2016 waaruit blijkt dat [naam 1] en [naam 2] gezamenlijk aan de verhuurder een verzoek tot indeplaatsstelling hebben gedaan en een overeenkomst tussen [naam 2] en [appellant] van 23 maart 2016, waarbij [naam 2] de goodwill en inventaris van ‘[naam bedrijf]’ heeft verkocht aan [appellant], overgelegd (memorie van grieven productie 7 en 8). Een en ander is voorts bevestigd door Stadgenoot in haar brief aan [appellant] van 12 oktober 2017 (memorie van grieven productie 9). Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] in hoger beroep deugdelijk onderbouwd dat hij vanaf 1 mei 2016 de huurder van het pand was. Hieraan doet niet af dat op de dag van de inbraak, 26 juni 2016, het eetcafé van [appellant] (nog) niet stond ingeschreven op het adres de [adres] te [plaatsnaam] – op dat adres stonden twee bedrijven ingeschreven op naam van [naam 2]: [naam bedrijf] en [naam restaurant] Restaurant B.V. – en evenmin dat er onduidelijkheid is over de koopprijs voor de goodwill en inventaris.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven I tot en met V gegrond zijn. Hiermee staat evenwel nog niet vast dat de door [appellant] genoemde zaken uit het eetcafé zijn gestolen, dan wel dat door de inbraak zaken (behalve het cilinderslot) in het eetcafé zijn beschadigd, en dat hij aldus schade heeft geleden die door de voorlopige polis wordt gedekt, zoals [appellant] heeft gesteld en NN heeft betwist. [appellant] heeft geen foto’s overgelegd van de situatie voorafgaand aan de inbraak waarop de volgens [appellant] weggenomen dan wel beschadigde zaken zichtbaar zijn. [appellant] heeft wel rekeningen en aankoopbonnen overgelegd van zaken en gesteld dat hij deze ten behoeve van het eetcafé heeft aangeschaft. Volgens de akte van schadetaxatie (rov. 2 onder j) gaat het om de volgende schade(posten):
Inventaris, nieuwwaardeclausule € 26.795,--
Huurdersbelang, herstelkosten € 3.650,--
Geld, contanten in kassa € 293,--
contanten in papierdispenser
€ 1.200,--
€ 1.493,--
Bedrijfsschade, margederving € 4.230,--
9. NN heeft betwist dat de door [appellant] gestelde zaken uit het eetcafé zijn weggenomen, althans heeft zij de door [appellant] gestelde waarde van deze zaken betwist. Wat betreft de espressomachine (merk [… 2], model Spirit) en twee koffiemalers heeft NN aangevoerd dat [appellant] stelt dat hij het op de door hem overgelegde factuur van leverancier Automatic and More van 9 mei 2016 vermelde bedrag van € 16.940,-- per kas heeft betaald, maar dat hij weigert bankafschriften aan NN te verschaffen waaruit de opname van dit bedrag in contanten blijkt. Bovendien is deze factuur volgens NN vals. Daarop zijn immers twee verschillende KvK- en BTW-nummers vermeld, terwijl het in de voettekst vermelde KvK-nummer van Automatic and More ([nummer 1]) afwijkt van het KvK-nummer, genoemd in de specificatie van de factuur ([nummer 2]), en in de Kamer van Koophandel niet ook niet voorkomt, aldus NN. Bovendien blijkt Automatic and More niet meer op het in de factuur vermelde adres gevestigd te zijn en blijkt het in de inschrijving bij de Kamer van Koophandel genoemde adres een postadres te zijn en is Automatic and More telefonische niet bereikbaar. NN heeft er verder op gewezen dat [appellant] drie verschillende bedragen noemt voor de waarde van de espressomachine: volgens zijn aangifte van 28 juni 2016 was de waarde € 9.000, in zijn verklaring tegenover EMN Forensic heeft hij een bedrag van € 19.000 genoemd terwijl hij in deze procedure stelt dat hij overeenkomstig de factuur € 16.940 heeft betaald. Wat betreft de keukeninventaris heeft NN erop gewezen dat op de specificatie van ENM Expertise tien zaken worden vermeld, waaronder een gasfornuis, een friteuse, een deegmachine en een shoarmagrill, die niet in zijn eerste aangifte voorkomen; daarin komen slechts een lavagrill en een pizzaoven voor. Het is NN niet duidelijk waarom het [appellant] ten tijde van deze aangifte, twee dagen na de inbraak, nog niet was opgevallen dat de gehele keuken inclusief de systeemplafondplaten zaken waren verdwenen. Ook heeft NN betwist dat [appellant] de keukeninventaris heeft verkregen door overname van [naam 2], aangezien deze zaken niet voorkomen in de overgelegde verkoopovereenkomst en daaruit (dus) ook niet volgt welk bedrag [appellant] daarvoor heeft betaald en welk deel van de overnamesom zag op inventaris en welk deel op goodwill. Wat betreft het door [appellant] gestelde vermiste geldbedrag van € 1.200 heeft het NN bevreemd dat [appellant] dit twee dagen na de inbraak nog niet had gemist; het betrof immers bijna de helft van zijn kwartaalinkomsten. Verder is het NN opgevallen dat [appellant] de Dreambox op 20 juni 2016 zou hebben gekocht voor € 217, terwijl hij in zijn aangifte een ander bedrag, te weten € 165, noemt. Hetzelfde geldt voor de ventilator – volgens de aangifte € 69 en volgens de specificatie van EMN Expertise € 120 – aldus NN. Ten slotte heeft NN ook gemotiveerd betwist dat [appellant] als gevolg van de inbraak bedrijfsschade heeft geleden, en heeft zij de hoogte van de bedrijfsschade bestreden.
10. [appellant] heeft wat betreft de koop en betaling van de espressomachine een bankafschrift overgelegd volgens welke hij op 1 april 2016 een bedrag van € 10.000 heeft gepind. De rest van de contant betaalde koopprijs had hij nog contant, aldus [appellant]. Hij heeft voorts e-mailcorrespondentie met Automatic and More over het BTW- en KvK-nummer en over de onbekendheid van het serienummer van de espressomachine. In hoger beroep heeft [appellant] aanvullende foto’s van het interieur van het eetcafé overgelegd. Hij heeft verder bewijslevering aangeboden door het horen van getuigen, te weten zichzelf, [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]
11. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn stellingen van aanzien van (de hoogte van) de schade voldoende onderbouwd. Het hof zal hem, zonodig, toelaten tot (aanvullend) bewijs van (de hoogte van) zijn schade.
12. Alvorens daartoe over te gaan ziet het hof aanleiding een comparitie van partijen te gelasten om de mogelijkheid van een minnelijke regeling te onderzoeken. [appellant] wordt verzocht alle originele facturen/bonnen en overige relevante gegevens (zoals foto’s en aanvullende gegevens over de bedrijfsschade) mee te nemen naar de zitting en, voor zover daarvan nog geen kopieën in het geding zijn gebracht, deze uiterlijk twee weken voor de zitting aan het hof en NN te doen toekomen.
13. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

Beslissing

Het hof:
  • beveelt partijen in persoon, als het om een rechtspersoon gaat, deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen voor de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. C.J. Verduyn van het hof in één der zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te Den Haag op 22 september 2020 om 11.00 uur;
  • bepaalt dat, indien één der partijen
  • verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor de comparitie niet nodig is;
  • bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij ter comparitie een beroep willen doen, zullen overleggen door deze
  • indien ter comparitie van partijen geen schikking wordt bereikt:
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Verduyn, P.M. Verbeek en M.C.M. van Dijk en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 30 juni 2020.