De beoordeling van het hoger beroep
5. De grieven 1 tot en met 4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij richten zich tegen de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.6 van het bestreden vonnis. Het hof is van oordeel dat deze bezwaren falen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat Baker Tilly het meerwerk met instemming van AUM heeft verricht, dat partijen daarbij zijn overeengekomen dat Baker Tilly voor de additionele werkzaamheden op voorschotbasis betaald zou krijgen, en dat bij het aangaan van de verplichting tot betaling van dit meerwerk geen sprake is geweest van misbruik van omstandigheden (dan wel van bedrog of dwang). Het hof maakt het desbetreffende oordeel tot het zijne en voegt daaraan nog het volgende toe.
6. De stelling van AUM dat Baker Tilly te laat met de controlewerkzaamheden is begonnen, acht het hof onvoldoende onderbouwd, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan aan de zijde van Baker Tilly (zie memorie van antwoord onder 4.4 en 4.11). Deze stelling is overigens niet relevant voor de beantwoording van de vraag of de additionele controlewerkzaamheden zijn overeengekomen en daadwerkelijk zijn verricht. Een vordering van AUM uit hoofde van een toerekenbare tekortkoming van Baker Tilly in de uitvoering van de controlewerkzaamheden (waardoor volgens AUM de ‘essentiële’ datum van 1 april 2016 niet werd gehaald), is in dit geding niet aan de orde (een dergelijke tegenvordering is in eerste aanleg niet ingesteld en in hoger beroep kan deze niet meer worden ingesteld). Nog afgezien hiervan, vormt een beroep op wanprestatie op zich (zonder dat de overeenkomst is of wordt ontbonden) geen bevrijdend verweer tegen een vordering tot nakoming van een betalingsverplichting uit hoofde van overeengekomen en verrichte werkzaamheden (vergelijk gerechtshof Den Haag 19 juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BT1897, rov. 4). De opmerking van de accountant [toenmalig partner] dat de heer [bestuurder] (als bestuurder van AUM ) onvoldoende financieel in control was (zie e-mail 26 april 2016, prod. 5 bij memorie van antwoord) kan in dit verband bezien evenmin leiden tot een andere beslissing in deze zaak, die uitsluitend gaat over de invordering van facturen. 7. AUM stelt dat zij haar instemming met het verrichten van de (additionele) werkzaamheden heeft gegeven onder invloed van misbruik van omstandigheden. Dit bevrijdende verweer slaagt niet. AUM heeft – als gezegd – haar stelling dat sprake was van een ongeoorloofde termijnoverschrijding door Baker Tilly (waardoor zij beweerdelijk in een zwakke of bijzonder afhankelijke positie kwam te verkeren) onvoldoende onderbouwd. AUM meent weliswaar dat dit “zeer duidelijk” uit de overgelegde e-mails blijkt, maar verwijst daarbij enkel naar een zin uit de e-mail van de heer [bestuurder] van 29 februari 2016 (productie 2):
"Ik hou [naam] aan de gemaakte afspraken, indien jij denkt dat dit niet gaat lukken staat het je vrij om de controle-opdracht naast je neer te leggen”. Naar het oordeel van het hof blijkt uit die ene zin (en ook niet uit het feit dat Baker Tilly de opdracht niet heeft neergelegd) niet dat AUM in een zwakke of afhankelijke positie verkeerde of dat zij anderszins onder invloed van misbruik van omstandigheden instemde met het meerwerk. Dat zij ‘volledig afhankelijk’ was van Baker Tilly blijkt niet uit de geciteerde bewoordingen, die (integendeel) impliceren dat AUM Baker Tilly juist de gelegenheid geeft haar werkzaamheden te beëindigen.
8. Baker Tilly heeft voorts voldoende toegelicht en met stukken onderbouwd dat - en waarom - zij in dit geval additionele controlewerkzaamheden diende te verrichten. Het hof verwijst naar hetgeen Baker Tilly heeft uiteengezet in de inleidende dagvaarding onder 1.12 en 1.14 en in de memorie van antwoord onder 2.30, 2.31 en 4.20-4.22. De redenen voor het verrichten van meerwerk zijn in de kern genomen:
- het in tegenstelling met de afspraken toch bestaan van vorderingen op verbonden partijen (met uitzondering van Nextic);
- het niet kunnen steunen op IT controls; en
- ontoereikende en niet tijdige oplevering van de documentatie ter onderbouwing van de voorraadwaardering.
AUM heeft een en ander niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken. Ook indien juist is dat AUM niet of bezwaarlijk een andere accountant had kunnen inschakelen, geldt nog het volgende. AUM heeft niet toegelicht of anderszins aannemelijk gemaakt dat de bedoelde additionele werkzaamheden achterwege hadden kunnen blijven als een ander accountantskantoor dan Baker Tilly de (wettelijk voorgeschreven) controlewerkzaamheden (naar behoren) had verricht en dat AUM de meerwerkkosten dan wel de met het meerwerk samenhangende vertraging dan had kunnen vermijden. Meer in het bijzonder heeft AUM niet uitgelegd dat de hiervoor genoemde drie specifieke redenen voor het moeten verrichten van extra werk (en de daarmee gemoeide tijdsbesteding) zich dan niet zouden hebben voorgedaan.
9. Het enkele feit dat AUM (een of meer eerdere) voorschotfacturen onder protest heeft betaald, ontslaat haar niet van de verplichting de onderhavige twee (onbetaalde) voorschotfacturen te voldoen, als overeengekomen. Bovendien staat als onbetwist vast dat Baker Tilly de gemaakte uren aan meerwerk op 9 mei 2016 en 5 september 2016 heeft gespecificeerd en dat zij deze heeft besproken met AUM. Baker Tilly heeft voorts de gemaakte uren gespecificeerd in de overzichten die als producties 22 en 23 bij akte van 27 maart 2018 zijn overgelegd. AUM heeft de inhoud van deze (duidelijke en begrijpelijke) specificaties en overzichten onvoldoende weersproken. Uit een en ander blijkt voldoende waaruit het meerwerk heeft bestaan. De stelling dat Baker Tilly het werk aanvankelijk (bij het verlenen van de opdracht) verkeerd had ingeschat en/of dat Baker Tilly slechts aanvullende informatie bij AUM zou hebben opgevraagd om tijd te rekken of aan de algemene voorwaarden te voldoen, is gelet op hetgeen eerder is overwogen in rov. 7 en 8 en mede gelet op de inhoud van de verstrekte specificaties en overzichten, onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Omdat AUM heeft ingestemd met facturering op basis van voorschotten kan zij zich er achteraf niet op beroepen dat er betaling van (openstaande) voorschotfacturen (en niet van een einddeclaratie) wordt gevorderd, nog daargelaten dat het gaat om betaling van inmiddels feitelijk verrichte werkzaamheden, zodat het belang van dit verweer niet valt in te zien.
10. Grief 5 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.8 van het vonnis, dat AUM niet aan haar stelplicht heeft voldaan ten aanzien van de door haar gestelde volledige voldoening van de factuur van 7 september 2016 voor de aangifte vennootschapsbelasting 2015 (productie 14 bij inleidende dagvaarding). AUM stelt dat het bedrag van € 628,13 valt onder de aanvankelijke begroting van € 45.000,- als vermeld op pagina 8 van de opdrachtbevestiging.
11. Dit betoog kan niet slagen, omdat AUM niet (gemotiveerd) heeft weersproken dat deze begroting was overschreden door de verrichte controlewerkzaamheden (welke overschrijding voor rekening van AUM komt gelet op het noodzakelijke meerwerk als hiervoor in rov. 7-9 bedoeld), nog voordat Baker Tilly aan de aangifte vennootschapsbelasting toekwam. Verder staat als onweersproken vast dat AUM op 2 juni 2016 (nogmaals) opdracht heeft gegeven tot het verrichten van de aangifte vennootschapsbelasting, hetgeen impliceert dat die werkzaamheden nog niet waren verricht en gefactureerd. Het bepaalde in art. 4.3 van de algemene voorwaarden doet hier in zijn algemeenheid niet aan af, omdat de in de opdrachtbevestiging genoemde begroting uitdrukkelijk is gebaseerd op de
verwachtetijdsbesteding en partijen specifiek zijn overeengekomen dat ten behoeve van de uitvoering van de werkzaamheden aan bepaalde uitgangspunten zou worden voldaan, hetgeen (door toedoen van AUM) niet is gebeurd. Grief 5 faalt dan ook.
12. Grief 6 is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. AUM betwist dat zij kosten dient te voldoen. Baker Tilly dient in het ongelijk te worden gesteld. Voorts is van belang dat de algemene voorwaarden niet zeggen dat integrale advocaatkosten dienen te worden gedaan, maar de in redelijkheid gemaakte gerechtelijke en buitengerechtelijke incassokosten dienen te worden vergoed. Op geen enkele wijze heeft Baker Tilly aangetoond dat daarvan sprake is, aldus AUM.
13. Baker Tilly heeft de grief bestreden en heeft in hoger haar eis vermeerderd, in die zin dat zij nu betaling vordert van een bedrag van € 22.187,15 (met wettelijke rente) aan door Baker Tilly gemaakte (advocaat)kosten die zijn gemaakt na de factuur van haar advocaat van 27 februari 2018.
14. AUM heeft zich verzet tegen de wijziging van eis omdat zij meent dat de facturen gelegen tussen 25 april 2018 en 1 oktober 2019 niets te maken hebben met deze kwestie en Baker Tilly aldus een vermeerdering van eis wenst door te voeren op basis van oneigenlijke motieven. Het hof verwerpt het verzet tegen de vermeerdering van eis, omdat deze niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Het hof doet dan ook recht op de gewijzigde eis.
15. Baker Tilly vordert op grond van art. 9 lid 3 van haar algemene voorwaarden (onder meer) betaling van de volgens haar in redelijkheid gemaakte proceskosten in beide instanties, die neerkomen op een bedrag van € 27.555,57 (afgezien van de nadien nog gedeclareerde advocaatkosten van in totaal € 4.783,13). Het hof begrijpt het verweer van AUM aldus dat zij een beroep doet op matiging van de bedongen proceskosten op de voet van art. 242 Rv.
16. Naar het oordeel van het hof heeft Baker Tilly onvoldoende gemotiveerd dat de gevorderde proceskosten in redelijkheid zijn gemaakt. Een deugdelijke onderbouwing had op haar weg gelegen, te meer omdat het totaal van de in twee instanties gemaakte proceskosten de hoogte van de gevorderde hoofdsom van € 24.802,74 zelfs overschrijdt. De gemaakte proceskosten zijn als zeer hoog te beschouwen in deze vrij eenvoudige incassozaak, met een relatief beperkt geldelijk belang. Zo valt bijvoorbeeld (zonder toelichting, die ontbreekt) niet in te zien waarom het schrijven van een memorie van antwoord van niet minder dan 28 bladzijden gerechtvaardigd was in deze zaak. Daarnaast is hier geen sprake van het voeren van verweer (aan de zijde van AUM) dat bij voorbaat vrijwel kansloos is, zodat niet aangenomen kan worden dat toewijzing van deze zeer hoge (integrale) proceskosten om die reden gerechtvaardigd zou kunnen zijn. Volledige toewijzing van het gevorderde zou naar het oordeel van het hof kunnen meebrengen dat de vrijheid zich in rechte tegen eens anders aanspraken te verdedigen (in voorkomende gevallen) in gevaar kan worden gebracht door de vrees voor een veroordeling tot zeer omvangrijke proceskosten. Dat Baker Tilly nog een schikking heeft geprobeerd te bereiken, is tijdens procedures als de onderhavige niet ongebruikelijk en doet aan het voorgaande niet af. Alles afwegende, is het hof van oordeel dat de advocaatkosten aan de zijde van Baker Tilly in beide instanties zullen worden gematigd, en wel tot aan het bedrag dat (zonder het beding) volgens het liquidatietarief berekend zou zijn, en dat verder alleen het verschuldigde griffierecht en de gemaakte explootkosten (als blijkend uit de inleidende dagvaarding met inbegrip van de informatiekosten) worden toegewezen. Grief 6 slaagt in zoverre. De in hoger beroep vermeerderde eis van Baker Tilly zal worden afgewezen, hetgeen meebrengt dat het incidenteel appel niet slaagt.
17. De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de door de rechtbank toegewezen proceskosten, en voor het overige zal worden bekrachtigd. AUM dient als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente als gevorderd. Hierbij zullen de advocaatkosten worden berekend in aansluiting op het liquidatietarief.