ECLI:NL:GHDHA:2020:1775

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
28 september 2020
Zaaknummer
200.263.183
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en medehuurder; beoordeling duurzame gemeenschappelijke huishouding na overlijden huurder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen Stichting Woonbron, waarbij de vraag centraal staat of [appellante] als medehuurder kan worden aangemerkt na het overlijden van haar moeder, die de huurder was. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat [appellante] niet had bewezen dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar moeder voerde, wat een voorwaarde is voor medehuurder te kunnen zijn op basis van artikel 7:268 lid 2 BW. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof wijst op verschillende contra-indicaties, zoals het feit dat [appellante] zich pas kort voor het overlijden van haar moeder op het adres van het gehuurde heeft ingeschreven en dat er geen gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de huishouding was. Het hof concludeert dat de grief van [appellante] faalt en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.263.183/01
Zaaknummer rechtbank : 7152382 CV EXPL 18-35009

Arrest van 15 september 2020

in de zaak van

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. K.T. Ghaffari te Nijmegen,
tegen

Stichting Woonbron,

gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Woonbron,
advocaat: mr. N.J. Glen-Boedhram te Rotterdam.

Het geding

Bij verzoekschrift van 12 juli 2019 is [appellante] tijdig opgekomen tegen het eindvonnis van 12 april 2019, door de kantonrechter in de Rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, gewezen tussen partijen. Het verzoekschrift is verbeterd als bedoeld in artikel 69 lid 1 Rv bij dagvaarding van 15 juli 2019. In december 2019 heeft [appellante] een memorie van grieven ingediend. Daarin heeft zij één grief aangevoerd (tegen de overwegingen 2.3 en 2.4 in genoemd vonnis). Bij memorie van antwoord heeft Woonbron de grief bestreden. Vervolgens is arrest
gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Feiten
1. De door de kantonrechter in het tussenvonnis van 7 december 2018 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Met in achtneming daarvan en van hetgeen verder in hoger beroep tussen partijen vaststaat, gaat het in deze zaak, kort gezegd, om het volgende.
1.1
[appellante] is geboren in 1992. Zij heeft vanaf 1999 met haar moeder gewoond in de woonruimte aan de [adres 1] te [plaatsnaam] (hierna: het gehuurde). Vanaf oktober 2010 heeft [appellante] elders gewoond op verschillende adressen. Vanaf april 2016 heeft zij op Curaçao gewoond en stond zij in de basisregistratie personen (BPR) ingeschreven als “Registratie Niet Ingezetene” met een onbekend adres. Vanaf 15 augustus 2017 stond zij ingeschreven met een postadres in de [adres 2] te [plaatsnaam]. [appellante] is moeder van twee kinderen die geboren zijn in 2011 en 2012 (hierna: de kinderen).
1.2
[moeder] is de moeder van [appellante] en de grootmoeder van de kinderen (hierna: de grootmoeder of, in relatie tot [appellante]: haar moeder). De grootmoeder huurde het gehuurde van Woonbron. De kinderen woonden geruime tijd bij haar. Zij waren (in elk geval al op 26 oktober 2016) onder haar toezicht gesteld en zijn (in netwerk pleegzorg) uithuisgeplaatst bij haar. Op 6 februari 2017 heeft Woonbron toestemming aan de grootmoeder gegeven om de kinderen bij haar in het gehuurde te laten inwonen. Het ouderlijk gezag over de kinderen werd sinds een beschikking van 17 maart 2017 gezamenlijk uitgeoefend door [appellante] en de grootmoeder.
1.3
De grootmoeder is in 2018 ernstig ziek geworden. Op 14 juni 2018 heeft [appellante] aan Woonbron verzocht om toestemming voor inschrijving bij de grootmoeder. Zij gaf toen als haar adres de woning in de [adres 2] op. Woonbron heeft bij brief van 19 juni 2018 toestemming gegeven voor inwoning, met de uitdrukkelijke vermelding dat de inwonende geen (mede)huurder wordt. [appellante] heeft zich op 5 juli 2018 in de BPR laten inschrijven op het adres van het gehuurde.
1.4
De grootmoeder is een dag later, op 6 juli 2018, op 53-jarige leeftijd overleden.
1.5
Op 12 juli 2018 heeft een zus van [appellante] telefonisch aan Woonbron medegedeeld dat de huur voor de grootmoeder wordt opgezegd. Daarop heeft Woonbron bij brief van 16 juli 2018 aan ‘de erven’ van de grootmoeder geschreven dat de huur, na een eerste- en een eindinspectie, wordt beëindigd per 15 augustus 2018.
1.6
Op 24 juli 2018 heeft de gemachtigde van [appellante] aan Woonbron geschreven dat [appellante] haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft en de huur gedurende zes maanden wenst voort te zetten op grond van artikel 7:268 lid 2 BW om te bezien of een vordering tot voortzetting van de huur zinvol is.
1.7
Woonbron heeft te kennen gegeven daar niet mee in te stemmen.
Vordering, grondslag en vonnis
2.1
[appellante] heeft Woonbron gedagvaard en gevorderd dat de rechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt dat [appellante] medehuurder is van het gehuurde, met veroordeling van Woonbron in de proceskosten.
2.2
[appellante] heeft artikel 7:268 lid 2 BW aan haar vordering ten grondslag gelegd. Zij heeft erop gewezen dat zij haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft en aangevoerd dat sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen haar en de grootmoeder. Zij heeft daartoe gesteld dat zij al in februari 2017 bij haar moeder is gaan wonen opdat zij elkaar zorg konden verlenen. Zij zorgden samen voor de kinderen en deden de dagelijkse dingen samen. [appellante] deed de boodschappen en de grootmoeder betaalde de huur en vaste lasten. Sinds het overlijden van de grootmoeder betaalt [appellante] de huur. De kinderen hebben er belang bij om in het gehuurde te blijven wonen; zij gaan in de nabijheid van het gehuurde naar school.
2.3
Woonbron heeft de vordering gemotiveerd bestreden en in reconventie gevorderd dat de rechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] veroordeelt om het gehuurde met al de haren en het hare te ontruimen en om tot de datum van ontruiming een vergoeding gelijk aan de huurprijs te betalen. Zij heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [appellante] zonder recht of titel in het gehuurde woont. Volgens Woonbron is er geen sprake geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:268 BW, zodat de huurovereenkomst niet door [appellante] op grond van dat artikel wordt voortgezet.
2.4
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 7 december 2018 geoordeeld dat de huur op 12 juli 2018 niet rechtsgeldig is opgezegd namens alle erfgenamen (4.3). Voorts heeft hij geoordeeld dat [appellante] in elk geval sinds 5 juli 2018 haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehad en tijdig een voortzetting van het huurrecht heeft gevraagd, dat [appellante] voldoet aan de eis van voldoende financiële waarborg en dat een huisvestingsvergunning niet nodig is (4.2). De kantonrechter overwoog echter ook dat de vordering op grond van artikel 7:268 BW moet worden afgewezen als [appellante] niet voldoet aan de voorwaarde van het hebben gevoerd van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar moeder (4.2). De kantonrechter heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat zij zo’n huishouding met haar moeder voerde.
Bij eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] niet heeft bewezen dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar moeder voerde. Zij voldoet daarom niet aan de eisen die de wet stelt, zodat de kantonrechter haar vordering heeft afgewezen.
2.5
De kantonrechter heeft de vordering van Woonbron tot ontruiming eveneens afgewezen, omdat [appellante] op grond van artikel 7:268 lid 2 BW de huur mag voortzetten zolang nog niet onherroepelijk op haar vordering is beslist.
Grief in hoger beroep
3.1
[appellante] heeft met haar grief bestreden dat niet is komen vast te staan dat zij na haar terugkeer vanuit Curaçao op 8 februari 2017 direct in het gehuurde is gaan wonen en met haar moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding is gaan voeren. Zij voert daarbij aan, kort gezegd, dat de inschrijving op 15 augustus 2017 op het adres [adres 2] een
briefadres betrof. Vanwege haar schulden wilde [appellante] de deurwaarders buiten het woonadres houden. Zij was bang voor boedelbeslag en andere maatregelen op de goederen van haar moeder.
[appellante] heeft aangeboden haar stellingen nader toe te lichten en te bewijzen dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar moeder voerde, zo nodig door getuigen en ook met schriftelijke stukken aangaande het briefadres. Haar zusje (die destijds nog thuis woonde) kan verklaren dat [appellante] sinds haar terugkeer met haar moeder een gemeenschappelijke huishouding voerde die gericht was op duurzaamheid. Zij kan over de intentie verklaren en zij kan de terugkeer vanaf februari 2017, het samen eten en boodschappen doen en het elkaar verzorgen verduidelijken. De kinderen kunnen over de gemeenschappelijke huishouding, het dagelijks leven en de activiteiten van [appellante] en de grootmoeder met hen verklaren. Ook omwonenden kunnen nader (mondeling) over de stellingen van [appellante] verklaren. Leerkrachten kunnen (aanvullend) verklaren en de buurtgenoot [buurtgenoot] kan verklaren dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [appellante] en de grootmoeder, aldus [appellante].
3.2
Woonbron heeft de grief bestreden.
Beoordeling van de grief
4.1
Voor het oordeel dat een ander dan de huurder de positie van (mede)huurder heeft verkregen is (onder meer) nodig dat er sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen die ander en de huurder. Of daarvan sprake was moet het hof bepalen aan de hand van objectieve factoren (zoals de duur van de samenwoning, de gezamenlijke aankopen en uitgaven, de onderlinge zorg) en subjectieve factoren (zoals de bedoelingen van de huurder en de inwoner). Het hof dient daarbij alle omstandigheden van het geval in de beoordeling te betrekken en in onderling verband te bezien.
Dus doende, komt het hof tot het oordeel dat tussen [appellante] en haar moeder geen sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Daartoe overweegt het hof het volgende.
4.2
[appellante] is in 2010 ‘uitgevlogen’, naar eigen zeggen (inleidende dagvaarding, punt 19), omdat zij graag zelfstandig wilde wonen en haar eigen leven leiden. Zij is op een gegeven moment ook bij haar kinderen weggegaan. Dit blijkt uit de stellingen en ook uit de beschikking verlenging uithuisplaatsing van 12 december 2016 waarin staat dat [appellante] sinds mei 2016 op Curaçao verblijft en daar nog geruime tijd zal verblijven terwijl de kinderen (al vóór haar vertrek) bij de grootmoeder verblijven. De intentie van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van [appellante] met de grootmoeder (en de kinderen) was er toen dus niet.
Weliswaar liep er tezelfdertijd bij de rechtbank een verzoek tot gezamenlijk ouderlijk gezag van [appellante] en de grootmoeder over de kinderen, maar gezamenlijk ouderlijk gezag is goed mogelijk zonder een gemeenschappelijke huishouding en dat staat ook in deze zaak los van elkaar ([appellante] had al als moeder het ouderlijk gezag; bij beschikking van 17 maart 2017 is het mede toegekend aan de grootmoeder die de zorg voor de kinderen enige tijd alleen had gedragen).
4.3
Bij terugkeer uit Curaçao heeft [appellante] geen lange periode met de grootmoeder en de kinderen in het gehuurde samen gewoond. Wanneer juist is dat zij al in februari 2017 en niet pas medio 2017 is teruggekeerd (het hof laat dat in het midden), geldt dat de samenleving (bijna) anderhalf jaar heeft geduurd. Nog daargelaten dat dit te kort is om reeds daaruit af te kunnen leiden dat aan de eis van duurzaamheid is voldaan, is van belang dat er sterke contra-indicaties zijn tegen het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Deze noemt het hof hieronder onder 4.4 - 4.8.
4.4
[appellante] heeft zich (tot één dag vóór haar moeders overlijden) niet op het adres bij haar moeder ingeschreven. Zij heeft pas medio juni 2018 aan Woonbron inwoning bij haar moeder aangevraagd en zij heeft zich pas de dag vóór het overlijden op het adres van het gehuurde bij de gemeente laten inschrijven in de BRP. Dit duidt erop dat zij dat deed om in het gehuurde te kunnen blijven wonen nadat haar moeder was overleden, niet op de intentie eerder om duurzaam met haar moeder (en de kinderen) in het gehuurde een gemeenschappelijke huishouding te voeren.
4.5
De leeftijd van [appellante] (25 of 26 jaar bij terugkeer) duidt er op dat zij opnieuw wilde gaan ‘uitvliegen’, net zoals zij eerder had gedaan. Er zijn geen omstandigheden gesteld waaruit kan blijken dat [appellante] anders dan daarvóór, niet meer zelfstandig wilde (kunnen) gaan wonen en niet meer in de toekomst, al dan niet met haar kinderen, haar eigen leven wilde (kunnen) gaan leiden. Dat het in de Antilliaanse cultuur gewoon is dat kinderen inwonen, zoals [appellante] stelt, is niet zo’n omstandigheid: evengoed zijn er in Antilliaanse cultuur veel kinderen die zelfstandig gaan wonen en dus juist wel (weer) uit huis gaan, zoals de ook [appellante] eerder had gedaan en haar zussen deden.
4.6
Over de grootmoeder is niets gesteld waaruit (indien bewezen) zou kunnen volgen dat zij [appellante] duurzaam bij haar en de kinderen wilde laten inwonen. Eind januari 2017 heeft de grootmoeder bij Woonbron een aanvraag ingediend voor toestemming tot inwoning ‘voorgoed’ van de kinderen in het gehuurde. Deze aanvraag deed zij alleen voor de kinderen. De grootmoeder heeft bij die gelegenheid (ondanks dat het aanvraagformulier daarvoor wel ruimte liet) niet aan Woonbron gevraagd om zo’n toestemming ook te geven voor [appellante], die toen wel (heel kort daarna volgens [appellante]) bij haar introk. De grootmoeder heeft ook daarna bij Woonbron nooit om de inwoning door [appellante] verzocht – de aanvraag tot inwoning uit juni 2018, is alleen door [appellante] zelf gedaan.
4.7
Het ligt in de rede dat, wanneer een moeder van begin 50 haar 25-jarige dochter bij zich terug in huis neemt als de dochter te kampen heeft met problemen zoals [appellante] die had (schulden waarvoor zij moest vluchten en ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van haar kinderen), de moeder de dochter onderdak verschaft met de intentie om de dochter te helpen zodat zij (snel) weer op eigen benen kan komen te staan en, al dan niet met haar kinderen, haar eigen leven kan (leren) leiden.
4.8
Bij het voorgaande komt nog dat [appellante] geen vaste lasten van de huishouding betaalde, maar slechts onregelmatig bijdroeg aan kosten van boodschappen en incidenteel – rond het moment waarop zij ging inwonen – enkele grotere uitgaven deed. Een wederkerige verantwoordelijkheid voor de financiële lasten van het huishouden was er niet: de grootmoeder droeg die verantwoordelijkheid en [appellante] droeg aan de kosten bij in haar rol als inwonende volwassen dochter met kinderen.
4.9
Er zijn geen, althans onvoldoende, feiten of omstandigheden gesteld die tegenover voornoemde contra-indicaties erop kunnen wijzen dat de grootmoeder en [appellante], anders dan in de gebruikelijke moeder-dochter verhouding, een duurzame gemeenschappelijk huishouding voerden. Er is in de dagvaarding wel (vaag) aangevoerd dat (ook) de grootmoeder behoefte had aan hulp en verzorging, maar daarbij zijn geen concrete feiten genoemd die op zo’n behoefte van de grootmoeder wijzen. Dat had wel in de rede gelegen, omdat uit de stukken en de (andere) gestelde feiten juist volgt dat de grootmoeder voor de terugkeer van [appellante], zelf goed zorgde voor haar huishouden, inclusief de kinderen (en een nog thuiswonend zusje). Zij is pas een jaar later, in de loop van 2018 en op relatief jonge leeftijd, ziek geworden. Hoe de grootmoeder desondanks toch al in 2017 zorg en hulp van [appellante] nodig had, heeft [appellante] niet toegelicht.
4.1
Dat [appellante] meedeed aan gezamenlijke activiteiten en een reis voor de grootmoeder en de kinderen organiseerde, past in de omstandigheid dat [appellante] bij hen woonde. Op een duurzame gemeenschappelijke huishouding wijst dit niet.
4.11
Kortom: er is onvoldoende gesteld om vast te kunnen stellen dat de grootmoeder (en de kinderen) en [appellante] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden die leidt tot medehuurderschap van [appellante].
4.12
[appellante] heeft in hoger beroep aangeboden door het horen van haar zusje de intentie van een duurzame gemeenschappelijke huishouding te bewijzen. Dit aanbod ziet echter (zo staat erbij) op de intentie van [appellante] toen zij terugkeerde in het gehuurde en op het verduidelijken van stellingen over objectieve factoren (de terugkeer, samen eten en boodschappen doen en elkaar verzorgen). Op de intentie van de grootmoeder ziet het bewijsaanbod niet en bovendien zijn er, zoals hiervoor is aangegeven, tegenover het gedrag van de grootmoeder (zie 4.6 – 4.9) geen concrete feiten gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot het oordeel dat sprake was van een
duurzamegemeenschappelijke huishouding. Het hof passeert daarom dit bewijsaanbod.
4.12
Omdat er zijn geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat sprake was van een
duurzamegemeenschappelijke huishouding, zal het hof ook het bewijsaanbod passeren aangaande het doen horen van de kinderen, omwonenden, leerkrachten en de voorgedragen buurtgenoot.
Over die laatste merkt het hof nog op dat deze persoon bij brief van 25 juli 2018 heeft verklaard dat hij [appellante] sinds in ieder geval mei 2016 zo goed als dagelijks in de buurt van het gehuurde ziet. In deze zaak staat echter vast dat [appellante] tot (in ieder geval) februari 2017 geruime tijd in Curaçao heeft verbleven zodat zij toen onmogelijk “zo goed als dagelijks” in de buurt van het gehuurde gezien kan zijn.
Conclusie
5. Omdat de grief faalt, zal het hof het vonnis bekrachtigen en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter, tussen partijen gewezen op 12 april 2019;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Woonbron tot op heden begroot op € 741,- aan griffierecht verschotten en € 1.074,- aan salaris van de advocaat:
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, E.M. Dousma-Valk en J.I. de Vreese-Rood en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 15 september 2020 in aanwezigheid van de griffier.