ECLI:NL:GHDHA:2020:1767

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
25 september 2020
Zaaknummer
200.274.441/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en ZAPO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [werkneemster] tegen de beschikking van de kantonrechter in Den Haag van 17 december 2019. [werkneemster] was in dienst bij Stichting Kronenburgh op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die op 4 december 2017 begon en op 31 juli 2019 eindigde. De arbeidsovereenkomst was verlengd met twee akten van benoeming, maar [werkneemster] stelt dat zij recht had op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De kantonrechter had de vorderingen van [werkneemster] afgewezen, behalve de aanzegvergoeding. In hoger beroep heeft [werkneemster] haar vorderingen gewijzigd en onder andere herstel van haar dienstverband en een billijke vergoeding geëist. Het hof heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst van [werkneemster] van rechtswege is geëindigd op 31 juli 2019 en dat de aanzegtermijn van de CAO-PO niet van toepassing was. Het hof heeft de kantonrechter in zoverre gevolgd, maar heeft de vordering van [werkneemster] tot betaling van de ZAPO-uitkering toegewezen, omdat zij ziek was geworden voor het einde van haar dienstverband. Het hof heeft Kronenburgh veroordeeld tot betaling van de aanzegvergoeding en de ZAPO-uitkering, en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.274.441/01
Zaaknummers rechtbank: 7998627 RP VERZ 19-50501 en 8056562 RP VERZ 19-50551

beschikking van 22 september 2020

inzake

[werkneemster],

wonende te [woonplaats],
appellante,
nader te noemen: [werkneemster],
advocaat: mr. H.D. van Duijvenbode te Amsterdam,
tegen:

Stichting Kronenburgh,

gevestigd te Rijswijk,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Kronenburgh,
advocaat: mr. B.P.L. Vorstermans te Den Haag.

Het geding

Bij beroepschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 20 februari 2020, is [werkneemster] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gewezen beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 17 december 2019. [werkneemster] heeft in haar beroepschrift vijf grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. Tevens heeft zij haar eis vermeerderd. Kronenburgh heeft een verweerschrift in hoger beroep (met productie) ingediend. Op 14 mei 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden voor een raadsheer-commissaris. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt. Tenslotte is een datum voor beschikking bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. Het hof gaat uit van de volgende, tussen partijen vaststaande, feiten:
1.1
[werkneemster], geboren op [datum 1] 1960, is op 4 december 2017 in dienst getreden bij Kronenburgh op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van 12 maanden. De functie die [werkneemster] vervulde was die van [functienaam]. Gedurende deze (eerste) arbeidsovereenkomst werkte [werkneemster] full-time (1,0 fte).
1.2
De arbeidsovereenkomst van [werkneemster] is op 4 december 2018 verlengd tot en met 31 juli 2019. Ter zake van deze verlenging zijn op 16 november 2018 twee afzonderlijke akten van benoeming opgemaakt, één voor de periode van 4 december 2018 tot en met 28 februari 2019 met een dienstverband van 0,8 fte en één voor de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 juli 2019 met een dienstverband van 0,6 fte. Het salaris van [werkneemster] bedroeg bij het dienstverband van 0,6 fte € 1.378,- bruto per maand.
1.3
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor het primair onderwijs (CAO-PO) van toepassing. Van 1 juli 2018 tot 1 maart 2019 gold de CAO-PO 2018-2019, vanaf 1 maart 2019 de CAO-PO 2019-2020. In de CAO 2018-2019 is vermeld:
“3.1 Arbeidsovereenkomst
1. Een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde of onbepaalde tijd.
2. Bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst niet zijnde voor vervanging of
werkzaamheden van kennelijke tijdelijke aard, is het uitgangspunt een arbeidsovereenkomst
voor onbepaalde tijd. In dit geval kan eenmaal een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd
voor ten hoogste 12 maanden worden aangegaan. Deze arbeidsovereenkomst wordt
aangeboden met uitzicht op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Alleen in zeer
bijzondere gevallen kan hierna nog eenmaal een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd
worden aangegaan gedurende een periode van maximaal 12 maanden.
(....)
3.8
Einde van de arbeidsovereenkomst
1. Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt van rechtswege door het verstrijken
van de tijd waarvoor deze is aangegaan.
2. Een verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt van rechtswege door het
verstrijken van de tijd waarvoor deze is aangegaan.
3. Indien de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.1 en 2 een
tijdsduur had van twaalf maanden, neemt de werkgever ten minste twee maanden voor de
einddatum van de arbeidsovereenkomst een beslissing om:
a. een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te geven;
b. dan wel nog eenmaal een nieuwe verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan
te gaan;
c. dan wel dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt en stelt de werknemer
hiervan onmiddellijk schriftelijk in kennis. Hiermee voldoet de werkgever in dit geval aan de
aanzegverplichting, op grond van artikel 7:668 lid 1 BW.
4. Indien de werkgever nalaat de in het derde lid bedoelde beslissing tijdig te nemen, wordt
de werknemer met ingang van de bedoelde einddatum geacht te zijn benoemd in een
verlengd dienstverband voor bepaalde tijd onder dezelfde voorwaarden als het voorgaande
dienstverband.”
De CAO-PO 2019-2020 bevat bepalingen die hieraan inhoudelijk gelijk zijn, met dien verstande dat artikel 3.8 vernummerd is tot artikel 3.3.
1.4
Op 4 oktober 2018 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden met [werkneemster]. Hiervan is een verslag opgemaakt. In dit verslag is, kort samengevat, vermeld dat [werkneemster] nauwelijks is ingewerkt, veel dingen vergeet, fouten maakt, het systeem ParnasSys nog niet beheerst en niet pro-actief is vanuit haar vakgebied/werk. Afgesproken is dat de directie van Kronenburgh wekelijks met [werkneemster] een werkoverleg zal hebben voor de punten waar [werkneemster] tegenaan loopt in haar werk.
1.5
In februari 2019 heeft opnieuw een functioneringsgesprek plaatsgevonden. Hiervan is geen verslag opgemaakt. Ook in dit gesprek zijn verbeterpunten met betrekking tot het functioneren van [werkneemster] besproken.
1.6
Op 25 mei 2019 is Kronenburgh ziek geworden. Tijdens haar arbeidsongeschiktheid heeft [werkneemster] op 1 juli 2019 tevens één van haar enkels gebroken en de andere enkel verstuikt.
1.7
Bij brief van 23 juli 2019 heeft Kronenburgh aan [werkneemster] meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst na 31 juli 2019 niet zal worden voortgezet. Als reden is vermeld onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de uitgeoefende functie, anders dan ten gevolge van ziekte of arbeidsongeschiktheid.
1.8
De bedrijfsarts heeft [werkneemster] op 25 juli 2019 volledig arbeidsongeschikt geacht.
1.9
Op basis van een telefonisch consult van 7 november 2019 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat [werkneemster] medisch gezien in staat was te achten haar eigen werk als [functienaam] 3 dagen per week volledig te verrichten.
1.1
Aan [werkneemster] is door het UWV met ingang van 1 augustus 2019 een Ziektewetuitkering toegekend.
De vorderingen en de beschikking van de kantonrechter
2.1
[werkneemster] stelt zich primair op het standpunt dat zij op 31 juli 2019 werkzaam was op basis van/aanspraak kon maken op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, en dat de brief van 23 juli 2019 daarom moet worden aangemerkt als een niet-rechtsgeldige opzegging van de arbeidsovereenkomst. Zij heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang – primair de vernietiging van de opzegging verzocht met wedertewerkstelling en doorbetaling van loon. Subsidiair, voor het geval de opzegging niet wordt vernietigd, verzoekt zij op grond van artikel 7:681 lid 1 BW een billijke vergoeding van € 143.323,84 bruto + p.m. wegens pensioenschade en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Meer subsidiair, in geval de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 31 juli 2019, is [werkneemster] van mening dat Kronenburgh haar op grond van artikel 7:611 BW alsnog een vaste aanstelling had moeten verstrekken, althans dat aan haar een billijke vergoeding moet worden toegekend op grond van artikel 7:611 BW j˚ artikel 7:673 lid 9 sub a BW, aangezien geen sprake is van ongeschiktheid/onbekwaamheid voor de functie. Indien sprake is van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 31 juli 2019 maakt [werkneemster] tevens aanspraak op een uitkering op grond van artikel 22 van de ZAPO regeling, die als bijlage in de CAO-PO is opgenomen. Tot slot verzoekt [werkneemster] een aanzegvergoeding ter grootte van 1 bruto maandsalaris.
2.2
De kantonrechter heeft Kronenburgh veroordeeld tot betaling van de aanzegvergoeding, en heeft de overige vorderingen van [werkneemster] afgewezen onder veroordeling van [werkneemster] in de proceskosten. [werkneemster] is hiervan in hoger beroep gekomen.
2.3
[werkneemster] heeft haar vorderingen in hoger beroep gewijzigd. Zij vordert thans, kort samengevat:
Primair: herstel van haar dienstverband met terugwerkende kracht per 1 augustus 2019, althans per een door het hof te bepalen datum, met nevenvorderingen, alsmede een verklaring voor recht dat per die datum sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd althans van een verlengde tijdelijke arbeidsovereenkomst, eveneens met nevenvorderingen;
Subsidiair:een billijke vergoeding van € 143.323,84 bruto + € 27.600,- bruto pensioenschade, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een ZAPO-uitkering;
Meer subsidiair:veroordeling van Kronenburgh om aan [werkneemster] een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden, althans Kronenburgh te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ex artikel 7:611 BW van € 143.323,84 bruto + € 27.600,- bruto pensioenschade, met nevenvordering;
Zowel primair als subsidiair als meer subsidiair: veroordeling van Kronenburgh om aan [werkneemster] een deugdelijke schriftelijke specificatie te verstrekken van de toegewezen bedragen en betalingen, alsmede veroordeling van Kronenburgh tot betaling van rente en kosten.
Beoordeling van de grieven
3.1
Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat:
- de verlenging van de arbeidsovereenkomst van 4 december 2018 tot en met 31 juli 2019, waarvoor twee opeenvolgende akten van benoeming zijn opgemaakt, moet worden aangemerkt als één arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd;
- Kronenburgh de regeling opgenomen in artikel 3.1 van de CAO-PO (daarom) niet heeft geschonden, en evenmin de in de wet opgenomen ketenregeling;
- de opzegging door Kronenburgh van de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is, zodat het verzoek van [werkneemster] om de opzegging te vernietigen althans een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 lid 1 BW toe te kennen wordt afgewezen.
3.2
Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter dat de eerste arbeidsovereenkomst van [werkneemster], die gold van 4 december 2017 tot en met 3 december 2018, éénmaal is verlengd tot en met 31 juli 2019. Dat voor deze periode door Kronenburgh twee aparte, opeenvolgende, akten van benoeming zijn opgemaakt is onvoldoende zwaarwegend om te oordelen dat sprake is geweest van twee afzonderlijke (voor de ketenregeling relevante) arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hetgeen volgens [werkneemster] zou leiden tot de conclusie dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan). Het opmaken van twee akten van benoeming had slechts een administratieve/technische reden, zoals Kronenburgh gemotiveerd heeft gesteld en ook uit de (gelijke) data van het opmaken van de akten van benoeming blijkt. In de periode van 4 december 2018 tot en met 28 februari 2019 gold namelijk een dienstverband van 0,8 fte, terwijl in de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 juli 2019 sprake was van een dienstverband van 0,6 fte. Beide akten van benoeming dateren bovendien van 16 november 2018 welke datum gelegen is vóór het aflopen van de eerste arbeidsovereenkomst. [werkneemster] heeft tijdens deze procedure ook zelf meermalen gesteld dat partijen eind 2018 zijn overeengekomen dat haar arbeidsovereenkomst zou worden verlengd tot en met 31 juli 2019. Het hof is dan ook van oordeel dat sprake is van één (verlengde) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, hetgeen niet in strijd is met de CAO-PO en evenmin heeft geleid tot het ontstaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
3.3
Subsidiair voert [werkneemster] in de toelichting op grief 1 aan dat uit artikel 3.8 lid 3 van de CAO-PO volgt dat Kronenburgh minimaal twee maanden voor de einddatum van de (verlengde) arbeidsovereenkomst had moeten meedelen dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou eindigen. Nu Kronenburgh deze aanzegtermijn niet in acht heeft genomen, is de arbeidsovereenkomst naar de mening van [werkneemster] op grond van lid 4 van dit artikel voortgezet als een verlengd dienstverband voor bepaalde tijd onder dezelfde voorwaarden als het voorgaande dienstverband, hetgeen in dit geval betekent dat per 1 augustus 2019 sprake is van een vaste aanstelling. Het hof overweegt hierover het volgende.
3.4
Het uitgangspunt van de wettelijke regeling van art. 7:668 BW is dat het einde van de arbeidsovereenkomst intreedt ongeacht of een aanzegging (tijdig) is gedaan (lid 3 van deze bepaling). In artikel 3.8 lid 3 van de CAO-PO 2018-2019 / artikel 3.3 lid 3 van de CAO-PO 2019-2020 is bepaald dat indien de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.1 lid 2 een tijdsduur had van twaalf maanden, de werkgever ten minste twee maanden voor de einddatum van de arbeidsovereenkomst een beslissing neemt over – kort gezegd – het al dan niet voortzetten van de arbeidsrelatie. Kronenburgh wijst er terecht op dat [werkneemster] in de periode van 4 december 2018 tot en met 31 juli 2019 niet werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst met een tijdsduur van twaalf maanden, maar met een kortere tijdsduur. De in artikel 3.8 lid 3 genoemde aanzegtermijn van twee maanden is gelet op de in dit artikel uitdrukkelijk vermelde “tijdsduur van twaalf maanden” dan ook niet van toepassing op de situatie van [werkneemster]. Dat er sprake was van een verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, brengt nog niet mee dat de termijn van de eerste arbeidsovereenkomst meetelt voor de vereiste “tijdsduur van twaalf maanden”, zoals [werkneemster] verdedigt. Indien dit zo zou zijn, dan had het voor de hand gelegen dat dit duidelijk uit de tekst van de CAO-PO zou blijken, bijvoorbeeld door niet te spreken van een “tijdsduur van twaalf maanden” maar van een
totaletijdsduur van
minimaaltwaalf maanden. Dit is echter niet het geval, en ook overigens biedt de CAO-PO of de officiële toelichting daarop voor een dergelijke uitleg dan wel voor een analoge toepassing, zoals [werkneemster] bepleit, geen aanknopingspunten. Hieruit volgt dat art. 3.8 lid 2 van toepassing is en de arbeidsovereenkomst tussen partijen van rechtswege per 31 juli 2019 is geëindigd.
3.5
Uit het bovenstaande volgt dat grief 1 faalt.
4.1
Grief 2 betoogt evenals grief 1 dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat er geen reden is voor de toekenning van een billijke vergoeding of vergoeding wegens onregelmatige opzegging, nu de opzegging rechtsgeldig is en tegen het eind van de looptijd van het contract is opgezegd. In de toelichting op de grief wordt verwezen naar hetgeen bij grief 1 is aangevoerd.
4.2
Het hof overweegt dat, aangezien grief 1 hierboven is verworpen, hiermee ook grief 2 faalt.
5.1
Grief 3 klaagt er over dat de kantonrechter ten onrechte de vordering van [werkneemster] op basis van artikel 22 van de ZAPO (Regeling Ziekte en arbeidsongeschiktheid primair onderwijs) heeft afgewezen, op de grond dat [werkneemster] haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd nu zij geen stukken heeft overgelegd en/of feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de aanspraak na het einde van het dienstverband per 31 juli 2019 kan worden vastgesteld. [werkneemster] stelt dat zij voor het einde van haar arbeidsovereenkomst ziek is geworden, en dat dit door Kronenburgh is erkend. Zij wijst op het als productie 4.11 overgelegde rapport van de bedrijfsarts van 25 juli 2019 waarin is vermeld dat zij volledig arbeidsongeschikt is, en op de als productie 12 overgelegde toekenningsbeschikking van het UWV van 26 september 2019 waaruit blijkt dat aan haar met ingang van 1 augustus 2019 (alsnog) een Ziektewetuitkering is toegekend.
5.2
Kronenburgh heeft zich in haar verweerschrift in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de kantonrechter de vordering van [werkneemster] op dit punt terecht heeft afgewezen, aangezien [werkneemster] hiervoor onvoldoende heeft gesteld en de door [werkneemster] overgelegde brieven van het UWV betreffende de toekenning aan haar van een Ziektewetuitkering volledig respectievelijk goeddeels onleesbaar zijn. Subsidiair heeft Kronenburgh erkend dat [werkneemster] vóór 1 augustus 2019 arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van ziekte, namelijk op 25 mei 2019, zodat de periode van 12 maanden genoemd in artikel 22 lid 1 van de ZAPO op die laatste datum dient aan te vangen. Verder wijst Kronenburgh op het door haar als productie 1 in hoger beroep overgelegde rapport van de bedrijfsarts van 7 november 2019, waarin is vermeld dat [werkneemster] per die datum volledig arbeidsgeschikt is voor eigen werk. Kronenburgh stelt dat de ZAPO uitkering dus uitsluitend betrekking kan hebben op de periode van 1 augustus 2019 tot 7 november 2019. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft Kronenburgh verder betwist dat over een ZAPO-uitkering de regeling van de wettelijke verhoging kan worden toegepast.
5.3
Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 22 van de ZAPO (welke regeling onderdeel uitmaakt van de CAO-PO) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 22. Aanspraken wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid na ontslag of beëindiging van de dienstbetrekking
1. De gewezen werknemer die wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid, ontstaan voor het tijdstip (…) waarop zijn benoeming in tijdelijke dienst is afgelopen, nadien nog ongeschikt is hem passende (…) arbeid te verrichten, (…) behoudt gedurende zijn ongeschiktheid een uitkering ter hoogte van zijn laatstgenoten bezoldiging. Het in de vorige volzin bepaalde geldt slechts voor zover de termijn van 12 maanden, genoemd in artikel 4, eerste lid, nog niet is verstreken (…). Na afloop van de termijn van 12 maanden ontvangt hij gedurende 6 maanden, (…) 70% van de laatst genoten bezoldiging. (…)
2. (…)
3. De gewezen werknemer met recht op een uitkering krachtens de ZW heeft aanspraak op een uitkering als bedoeld in dit artikel, eerste en tweede lid, verminderd met de uitkering krachtens de ZW.
4. (…)
5. (…)
6. (…)
7. Het bedrag van de een uitkering ter hoogte van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in dit artikel dan wel 70% daarvan wordt verminderd dan wel, voor zover het reeds is uitbetaald, verrekend met:
a. een de werknemer toegekende ZW-uitkering, (…)
8. (…)
9. (…)”
5.4
Het hof stelt vast dat uit de door [werkneemster] overgelegde producties, waaronder de toekenningsbeschikking van het UWV en de bankafschriften over de periode 13 november 2019 tot en met 29 april 2020, blijkt dat aan haar door het UWV met ingang van 1 augustus 2019 een Ziektewetuitkering is toegekend, en dat zij deze uitkering in elk geval tot en met april 2020 heeft behouden. Het verweer van Kronenburgh dat (onder meer) de toekenningsbeschikking van het UWV niet of nauwelijks leesbaar is, wordt verworpen. Het hof is van oordeel dat de overgelegde toekenningsbeschikking (productie 12) voldoende leesbaar is; bovendien heeft de raadsman van [werkneemster] dit stuk op de dag na de mondelinge behandeling in hoger beroep opnieuw per e-mail aan het hof en de wederpartij toegestuurd. Hierop is van de zijde van Kronenburgh niet meer gereageerd.
5.5
Uit artikel 22 lid 1 j˚ lid 3 j˚ artikel 4 lid 1 van de ZAPO volgt dat [werkneemster] vanaf het einde van haar dienstverband gedurende maximaal 12 maanden (ingaande op haar eerste ziektedag) recht heeft op een ZAPO-uitkering ter hoogte van 100% van haar bezoldiging, en daarna gedurende 6 maanden ter hoogte van 70% van haar bezoldiging, welke ZAPO-uitkering wordt verminderd met haar Ziektewetuitkering. Als eerste ziektedag gaat het hof uit van 25 mei 2019, nu [werkneemster] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft erkend dat zij al in mei 2019 ziek is geworden. Dat zij op 1 juli 2019, naast de reeds bestaande arbeidsongeschiktheid, tevens haar enkels heeft gebroken/verstuikt betekent niet dat toen een nieuwe ziekteperiode ging lopen.
5.6
Het verweer van Kronenburgh dat de ZAPO-uitkering waar [werkneemster] recht op heeft eindigt op 7 november 2019, aangezien zij op dat moment door de bedrijfsarts volledig arbeidsgeschikt is bevonden, wordt verworpen. [werkneemster] ontleent haar recht op de ZAPO-uitkering rechtstreeks aan artikel 22 lid 3 van de ZAPO, namelijk het feit dat zij een Ziektewetuitkering ontvangt. De vragen of het rapport van de bedrijfsarts van 7 november 2019 al dan niet juist is en of [werkneemster] over dit rapport is geïnformeerd, kunnen daarom in het midden blijven. Het verweer van Kronenburgh dat [werkneemster] haar had moeten informeren dat zij ook na het rapport van de bedrijfsarts nog steeds arbeidsongeschikt was en dat zij een Ziektewetuitkering ontving, en dat Kronenburgh op grond van artikel 23 lid 6 ZAPO bevoegd is om te bepalen dat [werkneemster] geen recht heeft op een ZAPO uitkering omdat zij Kronenburgh niet c.q. niet tijdig heeft geïnformeerd, gaat niet op. Kronenburgh wist dat [werkneemster] ten tijde van het einde van haar arbeidsovereenkomst op 31 juli 2019 arbeidsongeschikt was, en de gemachtigde van [werkneemster] heeft al bij brief van 26 juli 2019 namens [werkneemster] aanspraak gemaakt op een ZAPO-uitkering. Kronenburgh heeft hierop echter niet gereageerd. Evenmin heeft zij op een later moment aan [werkneemster] alsnog een ZAPO-uitkering toegekend, ook niet over de periode waarvan zij wist dat [werkneemster] hier in elk geval recht op had. Dat de vordering van [werkneemster] door de kantonrechter op dit punt als onvoldoende onderbouwd is afgewezen, vormt hiervoor geen rechtvaardigingsgrond. Dat Kronenburgh aan [werkneemster] geen (juiste) ZAPO-uitkering heeft kunnen verstrekken doordat [werkneemster] haar informatieplicht heeft geschonden, is dan ook niet aannemelijk geworden.
5.7
De vordering van [werkneemster] met betrekking tot de ZAPO-uitkering is dan ook toewijsbaar. Dit geldt niet voor de door [werkneemster] over de ZAPO-uitkering gevorderde wettelijke verhoging. De aanspraak van [werkneemster] op een ZAPO-uitkering ingevolge de CAO-PO betreft geen rechtstreekse vergoeding voor in loondienst verrichte werkzaamheden, maar betreft een uitkering na het einde van de arbeidsovereenkomst. Dit deel van de vordering is dan ook niet toewijsbaar.
6.1
Grief 4 richt zich tegen door veroordeling van [werkneemster] in de proceskosten. Aangezien het hof van oordeel is dat de vordering van [werkneemster] ten aanzien van haar recht op een ZAPO-uitkering ten onrechte is afgewezen, brengt dit mee dat partijen als in eerste aanleg over en weer in het ongelijk gesteld moeten worden aangemerkt. Daarbij past een compensatie van proceskosten, in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt. Het hof zal de beschikking van de kantonrechter in zoverre vernietigen en de proceskosten in eerste aanleg alsnog compenseren.
7.1
Grief 5 klaagt er over dat de kantonrechter niet heeft beslist op de meer subsidiaire vordering van [werkneemster] dat Kronenburgh moet worden veroordeeld om aan [werkneemster] per 1 augustus 2019 een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden in dezelfde functie en met dezelfde urenomvang en arbeidsvoorwaarden als voor die datum. [werkneemster] stelt zij werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met uitzicht op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, dat een vast dienstverband aan haar ook in het vooruitzicht is gesteld bij de verlenging van haar arbeidsovereenkomst in december 2019, dat hierruit volgens haar volgt dat, als door de werkgever niet aannemelijk kan worden gemaakt dat de werknemer disfunctioneert, de werkgever op basis van artikel 7:611 BW gehouden is om na ommekomst van de tijdelijke aanstelling een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden met gelijke arbeidsomvang. In de toelichting op de grief voert [werkneemster] aan dat niet is aangetoond dat zij ongeschikt/onbekwaam voor de functie is. Zij is in het functioneringsgesprek in oktober 2018 weliswaar gewezen op een aantal kritiekpunten, maar van een verbetertraject is geen sprake geweest en evenmin van voldoende ondersteuning. Bovendien heeft men in december 2018 haar contract gewoon verlengd, hetgeen een indicatie was dat Kronenburgh tevreden was over het functioneren van [werkneemster]. In februari 2019 is er ook nog een gesprek geweest, en dat was in beginsel positief. Zij is daarna niet meer op kritiek gewezen. Dat [werkneemster] goed zou hebben gefunctioneerd onderbouwt zij met een (ongedateerde) verklaring van de heer [medewerker] (productie 5.1).
7.2
[werkneemster] heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd. Deze eisvermeerdering sluit aan bij grief 5, en houdt – kort samengevat – in dat voor het geval Kronenburgh niet wordt veroordeeld om aan [werkneemster] per 1 augustus 2019 een nieuwe arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden, [werkneemster] in plaats daarvan een schadevergoeding ex artikel 7:611 BW vordert ter grootte van € 143.323,84 bruto + € 27.600,- bruto pensioenschade.
7.3
Het hof overweegt het volgende. De stelling van [werkneemster] dat als een werknemer werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met uitzicht op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, en door de werkgever niet aannemelijk kan worden gemaakt dat de werknemer disfunctioneert, de werkgever op basis van artikel 7:611 BW gehouden is om na ommekomst van de tijdelijke aanstelling een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden met gelijke arbeidsomvang, faalt. Een dergelijke algemene regel vindt geen steun in het recht. Dit neemt niet weg dat in een individueel geval wel sprake kan zijn van het bestaan van een dergelijke, op artikel 7:611 BW gegronde, verplichting van de werkgever, maar dit hangt af van alle omstandigheden van het geval. De stelplicht en bewijslast van dergelijke omstandigheden rusten op de werknemer. Als uitgangspunt geldt dat indien sprake is van een contract voor bepaalde tijd de werkgever in beginsel het recht heeft om de arbeidsrelatie daarna niet voort te zetten.
7.4
Wat betreft het functioneren van [werkneemster] overweegt het hof het volgende. In het verslag van het functioneringsgesprek van 4 oktober 2018 is, samengevat, vermeld dat [werkneemster] nauwelijks is ingewerkt, veel dingen vergeet, fouten maakt, het systeem ParnasSys nog niet beheerst en niet pro-actief is vanuit haar vakgebied/werk. Het hof overweegt dat ten tijde van dit functioneringsgesprek [werkneemster] al 10 maanden in dienst was van Kronenburgh als [functienaam]. In dat licht kan niet anders dan worden geconcludeerd dat [werkneemster] op 4 oktober 2018 nog lang niet functioneerde op het niveau zoals dat van een [functienaam] mag worden verwacht. Het verweer van [werkneemster] dat zij in dit gesprek wel is gewezen op een aantal kritiekpunten maar dat vervolgens van een verbetertraject of van enige (althans voldoende) ondersteuning geen sprake is geweest, slaagt niet. Blijkens het gespreksverslag is immers afgesproken dat de directie van Kronenburgh wekelijks met [werkneemster] een werkoverleg zou hebben voor de punten waar [werkneemster] tegenaan liep in haar werk. Uit de verklaring van [werkneemster] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt dat dit wekelijks overleg ook heeft plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat een dergelijk wekelijks overleg blijkt geeft van een voldoende intensieve begeleiding/ondersteuning van [werkneemster] bij het onder de knie krijgen van haar werkzaamheden. Ook staat vast dat door Kronenburgh voor [werkneemster] begeleiding is geregeld voor het kunnen werken met het systeem ParnasSys. Dat deze begeleiding in de visie van [werkneemster] onvoldoende was om het systeem volledig te leren beheersen kan zijn, maar dat er sprake was van het ontbreken van een verbetertraject en/of voldoende ondersteuning kan hier niet uit worden afgeleid. Vast staat dat er in februari 2019 opnieuw een functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden, waarvan echter geen verslag is opgemaakt. [werkneemster] heeft hierover ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gezegd dat er ook in dat gesprek enkele verbeterpunten zijn genoemd, waaraan zij zou hebben voldaan en waarover vervolgens door Kronenburgh niets meer is gezegd. Zij kon deze verbeterpunten echter ter zitting niet meer benoemen. Dat in de periode tussen 4 oktober 2018 en februari 2019 haar functioneren aanmerkelijk was verbeterd, kan hieruit niet worden afgeleid. Het feit dat haar arbeidsovereenkomst in december 2018 is verlengd is hiervoor onvoldoende. [werkneemster] heeft evenmin concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat van een relevante verbetering van haar functioneren wel sprake is geweest in de periode tussen februari 2019 en het moment dat zij in mei 2019 ziek werd. Dat zij bij haar werkzaamheden nog steeds werd begeleid door de directeur middels een wekelijks gesprek duidt daar in elk geval naar het oordeel van het hof niet op. Haar stelling dat zij in mei 2019 goed functioneerde, heeft zij dan ook onvoldoende onderbouwd. De verklaring van de heer [medewerker] maakt het voorgaande niet anders, nu niet duidelijk is welke functie hij had binnen Kronenburgh en over welke periode hij spreekt en evenmin hoe zijn verklaring moet worden beschouwd in het licht van het functioneringsverslag van 4 oktober 2018.
7.5
Nu niet aannemelijk is geworden dat [werkneemster] op het moment dat zij in mei 2019 ziek werd goed functioneerde, is het hof van oordeel dat van een verplichting van Kronenburgh op grond van artikel 7:611 BW om aan [werkneemster] alsnog een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden, althans om aan haar een schadevergoeding te betalen, geen sprake kan zijn. Dit betekent dat grief 5 faalt en dat de vermeerdering van eis wordt afgewezen.
8. Nu geen concreet bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing, gaat het hof aan de bewijsaanbiedingen van partijen voorbij.
9. Uit het bovenstaande volgt dat de grieven 3 en 4 (deels) slagen, dat de overige grieven worden verworpen en dat de vordering die is ingesteld bij wege van vermeerdering van eis wordt afgewezen. Het hof zal voor de duidelijkheid de volledige beschikking van de kantonrechter vernietigen, en het dictum volledig opnieuw formuleren, met inbegrip van de door de kantonrechter (in hoger beroep niet bestreden) toewijzing van de aanzegvergoeding en afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. De vorderingen van [werkneemster] tot het verstrekken door Kronenburgh van een schriftelijke en deugdelijke specificatie, tot terugbetaling van de door haar betaalde proceskosten in eerste aanleg en tot betaling van wettelijke rente zijn niet bestreden en voor toewijzing vatbaar zoals vermeld in het dictum van deze beschikking. Voor het opleggen van een dwangsom bij de te verstrekken specificatie ziet het hof geen aanleiding.
10. Gelet op deze uitkomst zal het hof ook in hoger beroep de proceskosten compenseren. Voor een andere beslissing met betrekking tot de proceskosten, zoals door Kronenburgh verzocht, ziet het hof geen aanleiding.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt de tussen partijen gewezen beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 17 december 2019,
en
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Kronenburgh om aan [werkneemster] een aanzegvergoeding te betalen van € 1.022,39 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag van voldoening;
  • veroordeelt Kronenburgh tot betaling aan [werkneemster] van de bezoldiging ex artikel 22 van de ZAPO vanaf 1 augustus 2019, en wel (gerekend vanaf de eerste ziektedag, te weten 25 mei 2019) zolang zij ziek is gedurende 12 maanden voor 100% en vervolgens gedurende 6 maanden voor 70%, onder aftrek van de door [werkneemster] genoten Ziektewetuitkering, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van elke maandelijkse uitkering tot aan de dag der algehele voldoening;
  • beveelt Kronenburgh om een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie te verstrekken, waarin de hierboven bedoelde bedragen en betalingen zijn verwerkt;
  • veroordeelt Kronenburgh tot terugbetaling aan [werkneemster] van de proceskosten waartoe [werkneemster] in eerste aanleg is veroordeeld;
  • compenseert de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt;
  • verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, M.D. Ruizeveld en R.S. van Coevorden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2020 in aanwezigheid van de griffier.