4.2EP 537
4.2.1Het standpunt van DR c.s. dat EP 537 onduidelijk zou zijn over wat de uitvinding inhoudt, wordt verworpen. Op zichzelf is juist dat EP 537 meerdere, los van elkaar staande, uitvindingen bevat en dat dit niet strookt met het vereiste van artikel 82 EOV. Dit is evenwel geen nietigheidsgrond en doet aan de duidelijkheid van EP 537 niet af. De hier in het bijzonder aan de orde zijnde conclusies 1 tot en met 6 en de figuren 1 tot en met 18 uit EP 537 zijn ontleend aan de prioriteitsaanvrage KR 6500. In de paragrafen 51 tot en met 96 van de beschrijving wordt dit aspect van de uitvinding – het voorkomen dat afvaltoner weglekt – duidelijk beschreven.
4.2.2Zowel in paragraaf 62 als in paragraaf 75 van de beschrijving wordt het probleem beschreven dat afvaltoner kan weglekken via de tussenruimte 93a tussen de fotogeleidende trommel en de behuizing 90 (zie fig 2). De in die paragrafen beschreven oorzaken van dat weglekken zijn echter verschillend. In paragraaf 62 (k.8, r.48 – k.9, r.1) wordt beschreven dat afvaltoner hard en klonterig kan worden door de restwarmte van de fixeereenheid 400, die zich ook kan hechten aan het uiteinde van reinigingsorgaan, waardoor het de afvoer van afvaltoner blokkeert en daardoor opgehoopte afvaltoner kan weglekken. In paragraaf 75 wordt het probleem beschreven dat voornamelijk het middendeel van de fotogeleidende trommel wordt gebruikt voor het vormen van een beeld, waardoor zich in het middendeel van het reinigingsgebied (21) meer afvaltoner ophoopt dan aan de randen. Ook dit heeft tot gevolg dat afvaltoner kan weglekken.
4.2.3Vanwege de verschillende oorzaken van het weglekprobleem, worden ook verschillende oplossingen voorgesteld. In paragraaf 63 e.v. van de beschrijving wordt een afvaltonertransportorgaan (hierna ook: transportorgaan) beschreven die de verharde en klonterende afvaltoner kan kraken en verplaatsen in de richting van de afvaltonercontainer (23). Deze oplossing voor het in par. 62 beschreven afvaltonerklonterprobleem (hierna ook: klonterprobleem) is in conclusie 3 onder bescherming gesteld.
De oplossing voor het in par. 75 beschreven ophopen van afvaltoner in het middendeel van het reinigingsgebied (21), het afvaltonerophopingsprobleem (hierna ook: ophopingsprobleem), bestaat uit de verspreiding van die afvaltoner vanuit dat middendeel naar de zijkanten, door toepassing van het dieper gelegen deel, zoals beschreven in paragraaf 76 e.v. van de beschrijving, waarbij dat dieper gelegen deel is vormgegeven zoals in paragraaf 77 en 78 nader beschreven. Deze (verschillende uitvoeringsvormen van de) oplossing van het ophopingsprobleem is in conclusies 1 en 2 onder bescherming gesteld.
4.2.4DR c.s. stelt zich op het standpunt (in 16.2 MvG) dat ‘middendeel’ in conclusies 1 en 2 onduidelijk is en uitleg behoeft. Volgens DR c.s. zou de gemiddelde vakman begrijpen dat het ‘middendeel’ waar het dieper gelegen deel zijn opzij duwende functie dient te vervullen, gelijk is aan de gehele bladspiegel. Uit par. 75-77 van de beschrijving, waarin is beschreven dat dat middendeel overeenkomt met het middendeel van de fotogeleidende trommel dat voornamelijk wordt gebruikt voor het vormen van een beeld vergeleken met de einddelen, zou de gemiddelde vakman volgens DR c.s. begrijpen dat dit correspondeert met de breedte van de reguliere bladspiegel.
4.2.5Dat standpunt wordt als onjuist van de hand gewezen. Naar het oordeel van het hof zal de gemiddelde vakman inzien dat het midden van de fotogeleider en van de reinigingsruimte als bedoeld in par. 75 van de beschrijving, de gemiddelde bladspiegel
kanbeslaan, welke bladspiegel immers vanwege de in de praktijk aangehouden marges smaller zal zijn dan de breedte van het papier en van de fotogeleider en reinigingsruimte. De testpagina die in het door DR c.s. overgelegde COT-rapport is gebruikt bevestigt dat. Anders dan DR c.s. stelt geeft de beschrijving de gemiddelde vakman echter geen aanleiding om ‘middendeel’ zo te begrijpen dat het
noodzakelijkerwijsoverstemt met de reguliere bladspiegel. EP 537 leert dat – ook binnen de breedte van de reguliere bladspiegel – de ophoping van afvaltoner in het midden,
ten opzichte vande verder naar buiten gelegen einddelen, relatief groter, en daarmee problematischer zal zijn (vgl. par 75: “
As the center portion of the photoconductive drum 1 in the side-to-side lengthwise axis F is primarily used in forming an imageas compared to the end portions, waste toner may be mainly generated in the center portion”, onderstreping van hof). Aan de precieze breedte van het middendeel komt daarbij geen betekenis toe. Of zich in dat beperktere middendeel ook de
meesteafvaltoner zal ophopen, in vergelijking met andere delen binnen de reguliere bladspiegel, is daarbij evenmin relevant.
4.2.6De gemiddelde vakman vindt voor de lezing dat ‘middendeel’ niet noodzakelijkerwijs overeenkomt met de reguliere bladspiegel, maar ook een kleiner deel daarbinnen kan zijn, bevestiging in fig. 9 en 24 van het octrooischrift. Daarin is het, met een middendeel van de fotogeleider overeenstemmende, dieper gelegen deel – waarvoor in de beschrijving of conclusies overigens evenmin een bepaalde breedte is voorgeschreven – in een middendeel van de bovenwand aangebracht, waarbij dat dieper gelegen deel evident kleiner is dan de reguliere bladspiegel. Niet is in te zien waarom de gemiddelde vakman de weergave van het middendeel in fig. 9 en 24 zou kwalificeren als ‘onjuist en misleidend’, zoals DR c.s. aanvoert. Integendeel, de gemiddelde vakman zal inzien dat naarmate het dieper gelegen deel breder is, het ook de doorvoer van afvaltoner meer zal blokkeren en daarmee de verspreidingsfunctie minder effectief zal kunnen vervullen – zoals DR c.s. ook zelf heeft betoogd – zodat hij de weergave van het middendeel in fig. 9 en 24 eerder zou beschouwen als een voorkeursuitvoeringsvoorbeeld dan als een onjuiste weergave.
4.2.7Ook de beschrijving biedt voor de door DR c.s. voorgestane beperkte uitleg geen aanleiding. Daarin wordt niet verwezen naar een ‘reguliere’ bladspiegel. De bladspiegel heeft in de praktijk ook niet een vaststaande breedte maar is variabel, naar de gemiddelde vakman zal begrijpen. Daarenboven wordt in de conclusies van EP 537 gesproken van het in de bovenwand aangebrachte (verdiepte) middendeel dat overeenkomt met
eenmiddendeel van de fotogeleider en niet
hetmiddendeel daarvan, zonder enige beperking betreffende de precieze breedte daarvan.
4.2.8DR c.s. heeft verder, onder verwijzing naar het Medinol / Abbott arrest (HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:816), betoogd dat ‘dieper gelegen deel’ uitleg behoeft en wel in die zin dat die maatregel de in het octrooi beschreven functie van het zijwaarts verspreiden van in het middendeel van het reinigingsgebied opgehoopte afvaltoner daadwerkelijk moet (kunnen) vervullen. De door het Protocol bij artikel 69 EOV voorgeschreven billijke bescherming voor de octrooihouder brengt volgens DR c.s. met zich dat de beschermingsomvang van EP 537 daarom is beperkt tot cartridges waarbij het ophopingsprobleem zich voordoet, hetgeen naar zij stelt niet het geval is bij cartridges waarin de techniek volgens US 211 wordt toegepast (hetgeen zij stelt te doen). Dat standpunt wordt verworpen. 4.2.9Naar het oordeel van het hof zou de gemiddelde vakman de conclusies 1 en 2 van EP 537 in het licht van de beschrijving en de tekeningen niet zo beperkt lezen als door DR c.s. voorgestaan. De beschrijving geeft hem daarvoor geen aanleiding. Daarin is immers beschreven dat het ophopingsprobleem wordt veroorzaakt doordat, in vergelijking met de einddelen, voornamelijk het middendeel van de fotogeleidende trommel wordt gebruikt voor het vormen van een beeld, ten gevolge waarvan ook verhoudingsgewijs meer afvaltoner terecht komt in het middelste gedeelte van de reinigingsruimte. Aldus valt niet in te zien, en DR c.s. heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld, dat en waarom de gemiddelde vakman zou veronderstellen dat dit probleem zich bij bepaalde cartridges, in het bijzonder die volgens US 211, niet zou (kunnen) voordoen. Gelet op de in EP 537 beschreven oorzaak van het probleem is er voor de gemiddelde vakman geen aanleiding om dat te veronderstellen. Hij zou er daarom vanuit gaan dat in cartridges met de kenmerken volgens conclusie 1 (en 2) door het dieper gelegen deel de afvaltonerverspreidingsfunctie daadwerkelijk wordt vervuld. Uit de enkele omstandigheid dat US 211 (en andere octrooischriften) het ophopingsprobleem niet openbaart, zal hij niet afleiden dat dit probleem zich daarbij niet zal voordoen, zoals DR c.s. heeft verdedigd. Veeleer zal de gemiddelde vakman inzien dat dit probleem in US 211 (en andere octrooischriften) niet is onderkend. Voor de door DR c.s. voorgestane functionele uitleg van ‘dieper gelegen deel’ bestaat derhalve geen grond.
Plausibiliteit van het ophopingsprobleem en de oplossing daarvoor
4.2.10Een van de belangrijkste bezwaren van DR c.s. tegen EP 537 is dat het daarin beschreven probleem in werkelijkheid niet zou bestaan, zodat hetgeen in het octrooi is beschreven geen probleem oplost, terwijl de gemiddelde vakman volgens DR c.s. ook zou veronderstellen dat de voorgestelde oplossing niet zou werken. Het hof oordeelt daaromtrent als volgt.
4.2.11Het standpunt van DR c.s. dat het ophopingsprobleem en het dientengevolge weglekken van afvaltoner helemaal niet zou bestaan en dat het (niet bestaande) probleem (dus) ook niet wordt opgelost, althans dat de gemiddelde vakman dat niet plausibel zou achten, is een inventiviteitsverweer, zoals de rechtbank in r.o. 4.8 van het bestreden vonnis terecht heeft overwogen. Daaruit vloeit voort dat op DR c.s., nu zij degene is die de nietigheid van EP 537 inroept, ter zake de bewijslast rust (vergelijk ook: Hof Den Haag, 7 november 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:4029, r.o. 4.16, in de zaak Leo Pharma / Sandoz). Voor een andere bewijslastverdeling dan die van de hoofdregel van artikel 150 Rv, ziet het hof geen aanleiding. De omstandigheid dat deze stellingname van DR c.s. ook van belang zou zijn voor de beoordeling van de nawerkbaarheid en de industriële toepasbaarheid maakt dat niet anders. Ook ter zake het gestelde ontbreken daarvan rust de bewijslast op DR c.s. 4.2.12Naar het oordeel van het hof heeft DR c.s. onvoldoende aangevoerd om aan te kunnen nemen dat de gemiddelde vakman het
bestaanvan het in par. 75 van EP 537 beschreven ophopingsprobleem niet plausibel acht. Integendeel, in par. 6.8 MvG wordt het ophopingsprobleem en het dientengevolge weglekken van toner, door DR c.s. expliciet ‘evident’ geacht. Daarmee is niet te verenigen – en is derhalve niet aannemelijk – dat de gemiddelde vakman het ophopingsprobleem niet plausibel zou achten.
4.2.13Daarenboven betekent het enkele feit dat in de stand van de techniek niet is onderkend (of in elk geval niet is beschreven) dat het probleem van ophoping van afvalpoeder in de reinigingsruimte zich vooral in het midden daarvan (in de in EP 537 bedoelde zin) voordoet, waarop DR c.s., onder verwijzing naar diverse octrooischriften waarin een ophopingsprobleem wordt genoemd, heeft gewezen, nog niet dat de gemiddelde vakman het bestaan van dit probleem onaannemelijk zou achten. Dat het weglekprobleem zich bij haar eigen cartridges niet zou voordoen, zoals DR c.s. stelt, is daarvoor evenmin een aanwijzing. Zij past immers (in elk geval ook) de maatregelen volgens conclusies 1 en 2 toe, waarmee dat probleem nu juist wordt opgelost.
4.2.14Of uit de door Samsung overgelegde foto’s al dan niet kan worden afgeleid dat het ophopingsprobleem (en de daaruit voortvloeiende lekkage van afvaltoner) zich werkelijk voordoet kan, mede gelet daarop, in het midden blijven.
4.2.15Ook de stelling van DR c.s. dat de gemiddelde vakman niet plausibel zou vinden dat het ophopingsprobleem wordt
opgelostdoor toepassing van de maatregelen van conclusies 1 en 2, omdat de gemiddelde vakman zou menen dat het dieper gelegen deel geen verspreidingsfunctie zou (kunnen) hebben, wordt bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing daarvoor door DR c.s., op wie ter zake de bewijslast rust, verworpen, waartoe het hof als volgt overweegt.
4.2.16Voor het standpunt van DR c.s. dat de gemiddelde vakman zou menen dat het nadeel van toegenomen druk ter plaatste van het dieper gelegen deel groter zou zijn dan het voordeel van de daardoor teweeg gebrachte zijwaartse verspreiding van afvaltoner (in 8.6 – 8.8 MvG), ontbreekt steekhoudende onderbouwing. Dat standpunt is immers gebaseerd op de veronderstelling dat vanwege de volledige opvulling van het reinigingsgebied met afvaltoner en het ontbreken van een transportorgaan er geen krachtbron zou zijn die voor de verplaatsing en zijwaartse verspreiding van afvaltoner zou kunnen zorgdragen. Deze veronderstelling worden hierna (in r.o. 4.2.22 e.v.) als onjuist verworpen. Bovendien is de extra drukopbouw geringer naarmate het dieper gelegen deel smaller is (zie r.o. 4.2.6)
4.2.17De veronderstelling van DR c.s. dat een recessed portion die smaller is dan de gemiddelde bladspiegel, zoals afgebeeld in fig. 9 en 24 van EP 537, niet adequaat een verspreidingsfunctie kan vervullen, is naar het oordeel van het hof evenzeer onjuist. Dat staat er (juist) niet aan in de weg dat daarmee de afvaltoner beter kan worden verspreid en afvaltonerlekkage wordt tegengegaan. Zoals DR c.s. zelf ook heeft aangevoerd, zal de gemiddelde vakman inzien dat een recessed portion die zich over de volledige breedte van de gemiddelde bladspiegel zou uitstrekken eerder de afvoer van afvaltoner zal blokkeren dan (door middel van verspreiding) bevorderen.
4.2.18Gelet op het voorgaande deelt het hof het standpunt van de oppositiedivisie, die (in par. 3.3.6.2) als volgt oordeelde:
“
The opposition division disagrees with the opponent in this respect and is of the opinion that the distinguishing features of claim 1 have the technical effect of enabling to disperse and direct waste toner collected by the cleaning unit in a central portion both towards the axially outer ends of the photoconductor and towards the waste container, in particular when the cleaning unit tends to get full with accumulated waste toner.”
4.2.19Het standpunt van DR c.s. dat de gemiddelde vakman niet plausibel zou achten dat de in par. 76 e.v. beschreven oplossing in de praktijk zou werken zonder toepassing van transportorgaan (60), omdat hij deze noodzakelijk zou achten voor de verplaatsing van de afvaltoner, wordt ook verworpen.
4.2.20Zoals hiervoor reeds overwogen ziet het aspect van EP 537 dat is uiteengezet in de paragrafen 51 tot en met 96 van de beschrijving en dat door conclusies 1 t/m 6 onder bescherming is gesteld, op het probleem van het weglekken van afvaltoner. In paragraaf 62, k. 8, r. 36-48, wordt eerst algemeen beschreven hoe de afvaltoner van de fotogeleidende trommel wordt verwijderd en vervolgens via de reinigingsruimte naar de afvalcontainer wordt overgebracht. Naar Samsung terecht heeft aangevoerd (par. 2.22 CvR) en door DR c.s. niet voldoende gemotiveerd bestreden, zal de gemiddelde vakman uit het slot van die passage (r. 44-48) begrijpen dat de (druk van) nieuw aanvoerde afvaltoner samen met de kracht die daarop wordt uitgeoefend door het draaiende fotogevoelige medium, zorgt voor het voortstuwen van de afvaltoner die zich in de reinigingsruimte (21) heeft opgehoopt in de richting van de afvalcontainer (23). Naar de gemiddelde vakman zal inzien ziet EP 537 dan ook niet op een probleem met betrekking tot (de benodigde kracht voor) de verplaatsing van afvaltoner van de reinigingsruimte naar de afvaltonercontainer, maar op de – twee afzonderlijke – problemen die zich bij die verplaatsing kunnen voordoen, te weten enerzijds de ophoping en anderzijds de klontering (die gemeen hebben dat ze ieder voor zich het weglekken van tonerafval kunnen veroorzaken), waarvoor ook twee afzonderlijke oplossingen worden voorgesteld, te weten het dieper gelegen deel respectievelijk een transportorgaan.
4.2.21Dat deze kracht van de door de rotatiekracht van het fotogeleidend medium voortgestuwde afvaltoner voldoende kan zijn voor de afvoer van afvaltoner was reeds geopenbaard in het – ook door DR c.s. aangehaalde – US 211, dat voor EP 537 behoort tot de stand van de techniek. Daarin is beschreven dat de hellingshoek van de reinigingseenheid daartoe ingesteld moet worden tussen 20° en 50°. Dit is onder meer getoond in de hieronder afgebeelde fig. 7A van dat octrooi:
Anders dan DR c.s. stelt (6.11.2 en 6.14.2 onder (d) MvG) valt niet in te zien – en DR c.s. heeft niet steekhoudend onderbouwd – dat de constructie van de inrichting volgens EP 537, zoals onder meer getoond in de hieronder afgebeelde fig. 5 van het octrooischrift, in dat opzicht anders is en dat de gemiddelde vakman zou veronderstellen dat die voortstuwende kracht bij de inrichting volgens EP 537, anders dan bij de inrichting volgens US 211, niet toereikend zou zijn voor de verplaatsing van afvaltoner.
4.2.22Het standpunt van DR c.s. dat niet plausibel is dat de gemiddelde vakman zal veronderstellen dat bij de inrichting volgens EP 537 de kracht van nieuw aangevoerde afvaltoner voldoende is om de opgehoopte afvaltoner te verplaatsten, baseert zij op de veronderstelling dat de gemiddelde vakman uit EP 537, in het bijzonder paragrafen 62, 65 en 72-74 en 76, zal begrijpen dat de reinigingsruimte zich eerst
volledigzal vullen met afvaltoner, voordat er van verplaatsing sprake zal zijn en dat de gemiddelde vakman dan zal inzien dat die berg opgehoopte afvalpoeder inmiddels te zwaar is om nog door de kracht van nieuw aangevoerde afvaltoner te kunnen worden verplaatst.
4.2.23De stelling dat Samsung zou hebben erkend dat volgens EP 537 eerst sprake is van volledige opvulling van het reinigingsgebied voordat dit wordt verplaatst naar het opslaggebied, wordt verworpen. Anders dan DR c.s. (in 6.1.4.2 onder (a) MvG) aanvoert, kan dat niet in par. 2.11 conclusie van repliek worden gelezen.
4.2.24Er is naar het oordeel van het hof voor de gemiddelde vakman geen enkele reden om aan te nemen dat de reinigingsruimte (21) zich eerst volledig zal vullen met de (zeer lichte) afvaltoner op de manier zoals door DR c.s. met zwart is ingetekend in figuur 5, en dat er daarna pas afvaltoner naar het opslaggebied (23) wordt verplaatst:
Een dergelijke ophoping is immers niet mogelijk zonder een (niet beschreven en zeker niet voor hand liggende) scheidingswand die de ingetekende berg afvaltoner ervan zou weerhouden in te storten en te bewegen in de richting van de afvalcontainer (23). De gemiddelde vakman zou bovendien juist aannemen dat de duwkracht van de aangevoerde afvaltoner (en de roterende fotogeleider) een dergelijke ophoping voorkómt. Dit blijkt uit de zinsnede in paragraaf 62, regel 46 ‘until it fully fills the cleaning area 21
andis gradually transferred to the connecting area (…) (onderstreping hof). Deze zinsnede heeft betrekking op het ophopingsprobleem, en niet op het klonterprobleem dat pas in de daaropvolgende zinnen en paragrafen wordt beschreven. Dat de gemiddelde vakman zou aannemen dat in de beschrijving met bewoordingen als ‘fully fills the cleaning area’, letterlijk bedoeld zou zijn ‘tot de nok gevuld en tot aan de grens van reinigingsruimte 21’ zoals door DR c.s. verdedigd, is derhalve geen realistische en daarmee geen redelijke lezing van de beschrijving, met een ‘mind willing to understand’ zoals de gemiddelde vakman geacht wordt te doen.
4.2.25De figuren 10A-10C waarop DR c.s. heeft gewezen maken dat niet anders, alleen al omdat deze slechts een deel van de reinigingsruimte (namelijk het middeldeel, tussen E1 en E2 weergegeven in fig. 9) tonen. Om die reden moet ook het standpunt van DR c.s. dat de gemiddelde vakman uit die tekeningen zou afleiden dat een volledige opvulling van het reinigingsgebied nodig is voor de werking van het dieper gelegen deel worden verworpen.
4.2.26Het is voor de gemiddelde vakman duidelijk dat er voldoende afvaltoner in de reinigingsruimte moet zijn opgehoopt om de nieuw aangevoerde afvaltoner in staat te stellen daarop druk uit te oefenen en die in beweging te brengen. De passages in de beschrijving waar gesproken wordt van het (volledig) vullen van de reinigingsruimte door afvaltoner zullen door de gemiddelde vakman dan ook worden begrepen als zó gevuld dat er door nieuw aangevoerde afvaltoner druk kan worden uitgeoefend die de opgehoopte afvaltoner in de richting van de afvalcontainer doet bewegen. Dat proces wordt, zoals reeds overwogen, ook beschreven in het eerste deel van par. 62 (kolom 8, r. 36-48), zonder dat daarbij een transportorgaan wordt genoemd. Dat voor de duwkracht van de roterende trommel nodig zou zijn dat zich helemaal geen afvaltoner ophoopt in het reinigingsgebied, zoals DR c.s. stelt (par. 5.7 pleitnotities EP 537), kan daarom niet als juist worden aanvaard.
4.2.27De omstandigheid dat (de gemiddelde vakman ervan zou uitgaan dat) de voortstuwende kracht van nieuw aangevoerde afvaltoner onvoldoende is om de
geklonterdeafvaltoner los te maken en in beweging te brengen, waarop DR c.s. verder heeft gewezen, leidt evenmin tot de conclusie dat de gemiddelde vakman ervan zou uitgaan dat het ophopingsprobleem niet kan worden opgelost zonder transportorgaan. De gemiddelde vakman zal inzien dat de functie daarvan immers niet is gelegen in het transporteren van afvaltoner in het algemeen. Die functie wordt immers vervuld door de kracht van nieuw aangevoerd afvaltoner zoals beschreven in de eerste helft van par. 62 (kolom 8, r. 44-48). Het transportorgaan heeft als doel de geklonterde afvaltoner af te voeren en eventueel aangekoekte afvaltoner los te maken.
4.2.28Het standpunt (in 6.15.6 MvG) dat de gemiddelde vakman ervan zou uitgaan dat het klonterprobleem zich bij normaal gebruik van een printer tijdens de reguliere levensduur van een cartridge in ieder geval zal voordoen, zodat de gemiddelde vakman de aanwezigheid van het transportorgaan toch noodzakelijk zou achten, heeft DR c.s. onvoldoende onderbouwd, laat staan dat het klonterprobleem zich in die mate zou voordoen dat de gemiddelde vakman conclusies 1 en 2 van EP 537 niet plausibel zou achten. De beschrijving geeft de gemiddelde vakman geen aanleiding te veronderstellen dat het klonterprobleem zich bij normaal gebruik zal voordoen. Anders dan verdedigd door DR c.s. zou de gemiddelde vakman dat naar het oordeel van het hof (juist) niet afleiden uit het enkele gebruik van woord ‘may’ in par. 62 (kolom 8, r. 52) van de beschrijving. Door het gebruik van ‘may’ is nadrukkelijk tot uitdrukking gebracht dat het klonterprobleem zich kán voordoen, maar dat dit niet noodzakelijkerwijs het geval is.
4.2.29Ook anderszins bestaat geen aanleiding aan te nemen dat de gemiddelde vakman de toepassing van een transportorgaan noodzakelijk zou achten om het ophopingsprobleem op te lossen. De omstandigheid dat een transportorgaan (60) in alle tekeningen wordt getoond, maakt dat niet anders. Deze tekeningen dienen immers ter illustratie van niet beperkende uitvoeringsvoorbeelden. Ook de omstandigheid dat een transportorgaan onderdeel uitmaakt van de in par. 13 van het octrooischrift beschreven ‘developer unit’ (cartridge) waarmee “features and/or utilities of the present general inventive concept may be achieved” leidt de gemiddelde vakman daar niet toe. De daar beschreven uitvoeringsvorm laat immers onverlet dat de gemiddelde vakman op grond van de beschrijving en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor reeds is overwogen (r.o. 4.2.20 e.v.) zal begrijpen dat er ook andere uitvoeringsvormen, zonder transportorgaan, mogelijk zijn waarmee het ophopingsprobleem kan worden opgelost.
4.2.30DR c.s. heeft haar standpunt dat conclusies 1 en 2 door de gemiddelde vakman niet plausibel zouden worden geacht wegens het ontbreken van een transportorgaan niet ondersteund door enig bewijs, in de vorm van een deskundigenverklaring of anderszins, hetgeen wel op haar weg lag. Daarentegen heeft DR c.s. bij pleidooi (par. 10.1 pleitnotities EP 537) expliciet erkend dat US 211 leert dat de duwkracht van de roterende trommel voldoende is voor het verplaatsten van afvaltoner en dat de cartridges volgens US 211 en EP 537 in constructie niet van elkaar verschillen (met uitzondering van het dieper gelegen deel). Volgens DR c.s. is bij EP 537, waar een kleinere hellingshoek wordt toegepast, zelfs sprake van een verbeterde uitvoering. Ook in dat licht is niet in te zien dat de gemiddelde vakman niet plausibel zou achten dat de enkele duwkracht voldoende zou zijn voor verplaatsing van afvaltonerpoeder en zou menen dat een transportorgaan noodzakelijk zou zijn.
4.2.31Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het standpunt van DR c.s. dat niet plausibel is dat een ophopingsprobleem zoals bedoeld in EP 537 bestaat en voorts dat niet plausibel is dat de maatregelen van conclusies 1 en 2 het ophopingsprobleem oplossen, al dan niet wegens het ontbreken van een transportorgaan, moet worden verworpen.
Nawerkbaarheid en industriële toepasbaarheid
4.2.32De enkele
mogelijkheiddat het klonterprobleem zich voordoet staat ook niet in de weg aan de nawerkbaarheid en industriële toepasbaarheid van de oplossing van het ophopingsprobleem door toepassing van het dieper gelegen deel zoals door conclusies 1 en 2 onder bescherming gesteld. Niet bestreden is dat de beschrijving de gemiddelde vakman in staat stelt zonder
undue burdeneen inrichting volgens conclusies 1 en 2 te vervaardigen en dat deze kan worden toegepast in een printer. Het hof verenigt zich met en neemt over hetgeen de rechtbank ter zake in r.o. 4.7 van het bestreden vonnis heeft overwogen. Daarmee is de nawerkbaarheid gegeven. Dat de uitvinding volgens conclusies 1 en/of 2 niet nawerkbaar of niet industrieel toepasbaar zou zijn, wordt bovendien gelogenstraft door het feit dat DR c.s. onbestreden probleemloos functionerende cartridges heeft geproduceerd en op de markt gebracht, waarin de maatregelen van conclusies 1 en 2 (maar niet een transportorgaan) zijn opgenomen.
4.2.33Hetgeen verder door DR c.s. (in par. 10.4 e.v. MvG) te berde is gebracht, regardeert niet de nawerkbaarheid of industriële toepasbaarheid, maar de plausibiliteit van het ophopingsprobleem en de daarvoor door EP 537 voorgestelde oplossing zoals door conclusies 1 en 2 onder bescherming gesteld (en daarmee de inventiviteit van die conclusies). Zoals hiervoor reeds overwogen moeten de door DR c.s. aangevoerde plausibiliteitsbezwaren worden verworpen.
4.2.34Ten overvloede merkt het hof op dat, ook indien van de juistheid van het standpunt van DR c.s. zou moeten worden uitgegaan dat voor de nawerkbaarheid (en industriële toepasbaarheid) niet alleen zou moeten worden gelet op de structurele kenmerken van de conclusies, maar tevens op het daarmee bereikte technische effect, ook als dat geen onderdeel uitmaakt van de voortbrengselconclusies, op dezelfde gronden als hiervoor uiteengezet, haar in par. 10 MvG geformuleerde bezwaren (die overeenkomen met haar verworpen plausibiliteitsbezwaren) niet opgaan.
Misbruik van octrooirecht
4.2.35Nu het standpunt van DR c.s. dat de uitvinding volgens conclusies 1 en 2 geen technische toepassing heeft dan wel niet nawerkbaar is, wordt verworpen, vloeit daaruit voort dat haar standpunt dat Samsung misbruik maakt van octrooirecht door willens en wetens een octrooi aan te vragen terwijl zij weet of behoort te weten dat geen sprake is van een toepasbare, inventieve uitvinding, dit lot moet delen.
4.2.36Het standpunt van DR c.s. dat Samsung de vormgeving van de cartridge op oneigenlijke gronden via het octrooirecht probeert te monopoliseren, met het doel derden op basis van EP 537 te kunnen beletten cartridges op de markt te brengen die compatibel zijn met door Samsung op de markt gebrachte printers, wordt ook verworpen. DR c.s. stelt daartoe dat het dieper gelegen deel (‘recessed portion’ (40)) in de cartridge volgens EP 537 is aangebracht in verband met een in de printer, waarvoor deze cartridge is bestemd, aangebracht uitstulpend deel aan de onderzijde van de boven de cartridge gelegen ‘fixing unit’ (400) (zie fig. 1). Het dieper gelegen deel zou volgens DR c.s. (uitsluitend) zijn aangebracht om te voorkomen dat de cartridge in aanraking komt met dat uitstulpend deel. De uitvinding zou er vervolgens later bij zijn verzonnen om er op die – oneigenlijke – manier voor te zorgen dat anderen geen compatibele cartridges kunnen aanbieden. DR c.s. heeft dat standpunt onderbouwd met een rapport, waarin is beschreven dat het bij een cartridge van Samsung, waarin dat dieper gelegen deel is dicht geplamuurd, ‘duidelijk meer kracht kost’ om de cassette juist te plaatsen, dat er bij het plaatsen en weer verwijderen ‘schuurgeluiden hoorbaar zijn’ en de plamuur ‘zichtbaar schuurkrassen’ vertoont.
4.2.37Samsung heeft een en ander gemotiveerd bestreden, onder meer door verwijzing naar een met haar (relevante) printers compatibele cartridge, die niet is voorzien van een dieper gelegen deel. Het hof heeft bovendien aan de hand van de ter zitting aanwezige dicht geplamuurde cartridge kunnen vaststellen dat plaatsing van die cassette niet merkbaar meer kracht vergt dan een onbewerkte cassette met een dieper gelegen deel en er ook geen schuurgeluiden te horen waren, terwijl de plamuur ook geenszins uitgesleten of anderszins beschadigd was geraakt doordat die cartridge al meerdere malen in een printer was geplaatst en weer verwijderd. De stelling van DR c.s. dat het dieper gelegen deel (alleen) nodig is in verband met de uitstulpende fixing unit (400), omdat de cartridge anders niet compatibel zou zijn met de relevante Samsung printers, wordt daarom verworpen. Ook in dat opzicht is er derhalve geen sprake van misbruik van octrooirecht.
Nietigheid / niet-ontvankelijkheid wegens dubbele octrooiering
4.2.38De omstandigheid dat de prioriteitsaanvraag KR 6500 ook zelfstandig is doorgezet en heeft geleid tot het op 13 november 2013 aan Samsung verleende Europees octrooi EP 2 357 538 (hierna: EP 538) leidt evenmin tot nietigheid van EP 537, zoals door DR c.s. verdedigd. Het enkele feit dat EP 537 en EP 538 overlappende conclusies hebben (volgens DR c.s. berusten conclusies 1 tot en met 3 van EP 537 en conclusies 1 tot en met 4 van EP 538 op dezelfde uitvinding(sgedachte)), maakt nog niet dat EP 537 ongeldig zou zijn. Dat geldt temeer omdat juist EP 537 een ruimere beschermingsomvang heeft en bovendien eerder is verleend dan EP 538. In het bijzonder geldt dat conclusies 1 en 2 een ruimere beschermingsomvang hebben omdat daarvan het transportorgaan – anders dan bij alle conclusies van EP 538 – geen deel uitmaakt. Het standpunt van DR c.s. dat conclusies 1 en 2 wegens het ontbreken van het transportorgaan (60) nietig zijn, zodat (hooguit) identieke conclusies overblijven moet, zoals hiervoor is overwogen, worden verworpen.
4.2.39Het hof ziet evenmin aanleiding de handhaving van EP 537 wegens misbruik van octrooirecht of procesrecht onrechtmatig te achten of Samsung in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren. Dat geldt temeer omdat EP 538 door Samsung helemaal niet is tegengeworpen aan DR c.s. De door DR c.s. gestelde parallel met Medinol / Cordis (Rb. 's-Gravenhage 5 augustus 2004, ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ6495) gaat al daarom niet op. Voor de door DR c.s. verdedigde (analoge) toepassing van artikel 77 ROW ziet het hof zeker onder de gegeven omstandigheden evenmin aanleiding. In elk geval ten aanzien van conclusies 1 en 2 is van samenloop met (conclusies van) EP 538 geen sprake. Bovendien is niet in te zien waarom dan EP 537 zonder rechtsgevolg zou moeten blijven, terwijl EP 537 eerder is verleend en bovendien ruimere conclusies heeft dan EP 538. Van schending van artikel 21 Rv door Samsung, door niet eigener beweging EP 538 te openbaren, is onder de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof ook geen sprake. 4.2.40DR c.s. stelt dat alle maatregelen van conclusie 1 direct en ondubbelzinnig zijn geopenbaard in US 608, zodat deze nieuwheid ontbeert. Die nieuwheidsaanval slaagt niet. In die publicatie wordt niet direct en ondubbelzinnig geopenbaard waar het fotogeleidend medium zich bevindt, en daarmee evenmin dat het dieper gelegen deel naar beneden naar de fotogeleider toe is verdiept.
4.2.41Ook indien ervan zou worden uitgegaan dat het fotogevoelige medium zich bevindt op de door DR c.s. gesuggereerde plaats – namelijk ter hoogte van de ruitvormige gaten in de zijkant van de cartridge – worden niet alle deelkenmerken van conclusie 1 direct en ondubbelzinnig geopenbaard. Naar de rechtbank terecht heeft overwogen, strekken de dieper gelegen delen zich in dat geval niet neerwaarts, maar zijwaarts uit in de richting van de fotogeleider. De rechtbank heeft voorts het standpunt van DR c.s. dat deelkenmerk 1.2.1.1. functioneel dient te worden uitgelegd in die zin dat het dieper gelegen deel zich uitstrekt in de richting van de fotogeleider verworpen, omdat die uitleg leidt tot het weginterpreteren van de (neerwaartse) richting van de verdieping. Het hof acht dat juist en verenigt zich met dat oordeel van de rechtbank. Dat DR c.s. met deze functionele uitleg slechts het deelkenmerk “naar de fotogeleider toe” nader uitlegt, zoals zij daarop heeft aangevoerd (5.3.1. MvG), maakt dat niet anders, omdat zij daarmee nog immer het deelkenmerk “naar beneden” weginterpreteert.
4.2.42Het standpunt van DR c.s. (in 5.2.1 MvG) dat ‘naar beneden’ in conclusie 1 van het octrooi, gelet ook op fig. 2 van het octrooi – waaruit kan worden afgeleid dat het verdiepte deel zich schuin boven de fotogeleider bevindt – aldus gelezen moet worden dat ‘schuin’ (namelijk vanuit het kruisvlak tussen de bovenwand en de zijwand) ook volstaat, biedt haar geen soelaas. Samsung erkent dat conclusie 1, in samenhang met de beschrijving en de tekeningen, met name fig. 2, een uitleg toelaat dat het fotogevoelige medium zich niet recht onder het dieper gelegen deel bevindt. Naar Samsung ook terecht opmerkt dient dat dieper gelegen deel zich echter wel in hoofdzaak boven, en niet naast, het fotogevoelige medium te bevinden. Als ‘naast’ ook zou volstaan zou dat immers evenzeer betekenen dat het deelkenmerk ‘naar beneden’ alsnog geheel wordt weggeïnterpreteerd, hetgeen, zoals reeds overwogen, niet is toegelaten. Gelet ook op de door DR c.s. in fig. 2A van US 608 ingetekende pijl (in 5.2.1 MvG) is daarin hooguit sprake van schuin
zijwaarts; schuin
neerwaarts is in US 608 ook in deze uitleg niet geopenbaard. Het feit dat bij de inrichting volgens US 608 de onderwand van de afvaltonerhouder schuin naar beneden afloopt in de richting van de fotogeleider, waarop DR c.s. heeft gewezen, maakt dat niet anders.
4.2.43Ten slotte heeft Samsung erop gewezen dat naast deelkenmerken 1.2.1.1 / 1.2.1.2 ook deelkenmerken 1.2.2, 1.2.3, 1.2.4 en 1.2.4.1 van conclusie 1 van EP 537 niet direct en ondubbelzinnig in US 608 zijn geopenbaard. DR c.s. heeft dat onvoldoende gemotiveerd bestreden. Ook daarom is US 608 niet nieuwheidsschadelijk.
4.2.44DR c.s. heeft de inventiviteit van EP 537 bestreden, stellende dat de daarin onder bescherming gestelde uitvinding voor de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum, in aanmerking genomen zijn algemene vakkennis, voor de hand lag. DR c.s. heeft niet toegelicht welke kwalificaties de gemiddelde vakman volgens haar heeft. Samsung heeft aangevoerd (4.95 MvA) dat de gemiddelde vakman kan worden gedefinieerd als een team van een werktuigbouwkundig en elektrotechnisch ingenieur met enige jaren ervaring op de onderzoeksafdeling van een laserprinterfabrikant. DR c.s. heeft dat niet bestreden, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
4.2.45Zonder overigens een deugdelijke
problem solution approachanalyse te hebben gemaakt formuleert DR c.s. het op te lossen objectieve probleem als ‘het tegengaan van drukopbouw van met name in het midden ophopende afvaltonerpoeder om terugval c.q. lekkage daarvan te voorkomen’. Deze probleemstelling getuigt van
hindsightdoor daarin het op de prioriteitsdatum in de stand van de techniek niet bekende probleem van afvaltonerophoping in het middendeel van de reinigingsruimte op te nemen, waarmee het tevens een ongeoorloofde
pointernaar de oplossing bevat. Reeds daarom kan de op die probleemstelling gebaseerde inventiviteitsaanval niet slagen.
4.2.46Naar Samsung met recht heeft aangevoerd zal de gemiddelde vakman eerst tot de uitvinding komen indien hij (a) het bestaan van het ophopingsprobleem in het middendeel van de reinigingsruimte onderkent, en (b) tot het inzicht komt dat hij dat probleem kan oplossen door de afvaltoner zijwaarts te verplaatsen en (c) dat dit kan worden bereikt met behulp van een specifiek (volgens deelkenmerken 1.2.4 / 1.2.4.1) gepositioneerd en vormgegeven dieper gelegen deel.
4.2.47Gelet op de verschilmaatregelen van conclusie 1 ten opzichte van welke stand van de techniek dan ook – te weten het dieper gelegen deel met specifieke positionering en vormgeving – en het daarmee bereikte technisch effect van het voorkomen van afvaltonerlekkage, dient het objectieve technische probleem te worden geformuleerd als het tegengaan van afvaltonerlekkage. Daarvan uitgaand valt niet in te zien, en DR c.s. heeft niet voldoende steekhoudend toegelicht, waarom een van de door DR c.s. genoemde documenten zou kunnen worden aangemerkt als meest nabije stand van de techniek. Het gaat er immers niet om dat dit document de meeste structurele kenmerken gemeen heeft met de uitvinding, maar dat het document voor de gemiddelde vakman het meest geschikte uitgangspunt is bij zijn zoektocht naar een oplossing van zijn probleem. Geen enkel document heeft betrekking op (de oplossing van het probleem van) afvaltonerlekkage of openbaart (een aanwijzing voor) de hiervoor onder (a) – (c) genoemde inzichten.
4.2.48Indien al zou worden uitgegaan van een van de door DR c.s. voorgestelde documenten als meest nabije stand van de techniek, dan kan niet worden aangenomen dat de gemiddelde vakman, zoekend naar een oplossing voor het afvaltonerlekkageprobleem, zou stuiten op en kennis zou nemen van een van de andere door DR c.s. aangedragen documenten. Al die documenten hebben immers betrekking op geheel andere problemen en in geen van die documenten wordt een lekkageprobleem opgelost of zelfs maar genoemd. Dat dit voor de gemiddelde vakman aanleiding zou zijn juist daarvan kennis te nemen omdat het lekkageprobleem daarin kennelijk niet speelt (9.4.3. MvG) is een drogreden. Dat het lekkageprobleem niet wordt genoemd betekent nog niet dat het zich bij die inrichtingen niet voordoet en bovendien maakt geen van die documenten inzichtelijk waarom er geen lekkageprobleem zou zijn.
4.2.49Uit het ontbreken van de hiervoor onder (a) - (c) genoemde inzichten of zelfs maar een aanwijzing daarvoor / pointer daarnaar in de door DR c.s. aandragen stand van de techniek, volgt reeds dat geen enkele combinatie van de door DR c.s. aangedragen documenten uit de stand van de techniek, van welk document ook wordt uitgegaan als meest nabije stand van de techniek, kan leiden tot de uitvinding volgens conclusie 1 (en/of 2) van EP 537. Het standpunt van DR c.s. dat de gemiddelde vakman tot de oplossing volgens conclusies 1 en 2 van EP 537 zou komen gelet op de in de stand van de techniek geopenbaarde (al dan niet V-vormige) diepe delen, kan niet als juist worden aanvaard. In geen van de door DR c.s. genoemde documenten wordt geopenbaard of gesuggereerd dat de aanwezige verdiepingen (voor zover al als dieper deel in de zin van EP 537 aan te merken) de functie (kunnen) hebben van het naar de zijkanten verspreiden van afvaltoner vanuit het middendeel van het reinigingsgebied, of anderszins enige kenbare functie bij het voorkomen van afvaltonerlekkage. Bij gebreke van voornoemde inzichten valt daarom niet in te zien, en DR c.s. heeft in het licht van hetgeen Samsung daartegen heeft ingebracht, onvoldoende steekhoudend toegelicht, dat de gemiddelde vakman de door DR c.s. gestelde combinaties zou maken en evenmin waarom en hoe de gemiddelde vakman dan tot de oplossing volgens EP 537 – de toepassing van specifiek gepositioneerde en vormgegeven diepere delen –
zoukomen. Het combineren van de verschillende constructieve maatregelen uit diverse combinaties van die documenten berust derhalve op
hindsighten kan aan de inventiviteit van conclusies 1 en 2 van EP 537 niet afdoen.
4.2.50Volgens DR c.s. zou de gemiddelde vakman op grond van zijn algemene vakkennis, onder meer gebaseerd op de werking van een sneeuwschuiver, weten dat een V-achtige vorm geschikt is voor het opzij schuiven van een opgehoopte massa en aldus tot de oplossing van het probleem komen. Nog daargelaten dat Samsung heeft bestreden dat dit tot de algemene vakkennis van de gemiddelde vakman zou behoren en DR c.s. dat vervolgens niet heeft onderbouwd, heeft DR c.s. daarmee nog steeds niet duidelijk gemaakt hoe de gemiddelde vakman tot het inzicht zou komen dat afvaltonerophoping in het midden van de reinigingsruimte een probleem is dat tot tonerlekkage kan leiden en dat dit probleem door verspreiding van afvaltoner in het middendeel van de reinigingsruimte naar de zijkanten kan worden opgelost. Hetgeen de rechtbank daaromtrent in r.o. 4.28 van het bestreden vonnis heeft overwogen, acht het hof juist. Hetgeen DR c.s. daartegen heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De stelling van DR c.s. dat het opzij duwen van de afvaltoner de enige optie zou zijn, omdat het naar achteren verplaatsen geen mogelijkheid is vanwege het ontbreken van een transportorgaan, gaat reeds niet op omdat – zoals hiervoor in r.o. 4.2.19 e.v. overwogen – de afwezigheid daarvan er niet aan in de weg staat dat de afvaltoner vanuit de reinigingsruimte naar achteren, in de richting van de opslagruimte wordt verplaatst. Daarenboven valt niet in te zien dat de gemiddelde vakman reeds op grond van die algemene vakkennis zonder inventieve arbeid tot de specifieke positionering en vormgeving van het diepere deel volgens conclusies 1 en 2 van EP 537 zou komen.
4.2.51Het standpunt dat de gemiddelde vakman op grond van zijn algemene vakkennis tot de uitvinding zou komen is, gegeven het ontbreken van (aanwijzingen voor / pointers naar) de hiervoor bedoelde inzichten, dan ook uitsluitend gebaseerd op hindsight, naar de rechtbank terecht heeft overwogen. Dat de oordelen van de rechtbank met betrekking tot nawerkbaarheid en inventiviteit getuigt van inconsistentie en dat de redenen waarom de rechtbank de uitvinding nawerkbaar acht ook met zich brengen dat die uitvinding dan ook voor de hand ligt, zoals DR c.s. aanvoert, is onjuist. DR c.s. miskent daarmee dat nawerkbaarheid dient te worden beoordeeld mét kennis van de uitvinding – waarbij de vraag is of de beschrijving de gemiddelde vakman in staat stelt de uitvinding te maken (‘na te werken’) – terwijl inventiviteit dient te worden beoordeeld zónder kennis van de uitvinding – waarbij de vraag is of de gemiddelde vakman uitgaande van de stand van de techniek en zoekend naar een oplossing voor het objectieve technische probleem tot de uitvinding
zoukomen. Anders dan DR c.s. (in 9.4.6 MvG) stelt, is het feit dat de gemiddelde vakman de inrichting
kanontwerpen door enkel twee bestaande inrichtingen op hetzelfde gebied te combineren zonder daarbij obstakels op zijn weg te vinden, onvoldoende om aan te nemen dat de uitvinding voor de hand liggend is.
4.2.52De geldigheidaanvallen op conclusies 1 en 2, gebaseerd op gebrek aan nieuwheid en inventiviteit, falen. Daaruit vloeit voort dat ook de daarvan afhankelijke conclusies nieuw en inventief geacht moeten worden. De geldigheid van conclusies 7 tot en met 14 is niet (afzonderlijk) gemotiveerd bestreden. De afzonderlijk tegen afhankelijke conclusies 3 tot en met 6 aangevoerde inventiviteitsbezwaren en de verdere documenten uit de stand van de techniek waarnaar in het kader daarvan is verwezen, behoeven in het licht van het voorgaande geen bespreking. Datzelfde geldt voor de vragen of de Xerox Docuprint Cartridge op de prioriteitsdatum behoorde tot de stand van de techniek en of de in r.o. 2.8.7 afgebeelde cartridge een afbeelding van die cartridge betreft, zoals DR c.s. heeft gesteld, maar Samsung heeft bestreden.
4.2.53Uit de hiervoor gegeven uitleg van ‘het middendeel’ volgt dat het inbreukverweer van DR c.s. dat daarop is gebaseerd dat de door haar verhandelde cartridges geen dieper deel bevatten dat gelijk is aan de breedte van de reguliere bladspiegel, niet slaagt. Uit de uitleg van ‘dieper gelegen deel’ volgt verder dat niet relevant is of en in welke mate bij cartridges van DR c.s. het dieper gelegen deel daadwerkelijk een verspreidingsfunctie vervult. Ten slotte gaat ook het Gillette-verweer van DR c.s. niet op. De enkele omstandigheid dat zij de constructieve maatregelen volgens US 211 toepast, betekent niet dat zij – ondanks de aanwezigheid
daarnaastvan de constructieve maatregelen volgens conclusie 1 van EP 537 – op EP 537 geen inbreuk zou maken. Verdere inbreukverweren heeft DR c.s. niet gevoerd.
4.2.54De slotsom ten aanzien van EP 537 is dat de conclusies daarvan geldig zijn te achten en dat DR c.s. daarop inbreuk heeft gemaakt met de cartridges waarin alle constructieve maatregelen van conclusie 1 van EP 537 zijn toegepast. Hetgeen DR c.s. overigens tegen het vonnis, voor zover betrekking hebbend op EP 537, te berde heeft gebracht, kan niet leiden tot een ander oordeel.
4.2.55De door de rechtbank in 5.7 en 5.8 van het dictum opgelegde bevelen waarmee de nadelige gevolgen van de gepleegde inbreuk en verder onrechtmatig handelen zoveel mogelijk worden beperkt, hebben anders dan DR c.s. stelt wettelijke grondslag (vgl. artikelen 10 en 15 van de handhavingsrichtlijn) en zijn ook naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden passend te achten. De veroordeling tot afdracht van winst en/of schadevergoeding wordt slechts betreden met de stelling dat geen inbreuk zou zijn gemaakt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat deze grief niet slaagt.
4.2.56De door DR c.s. in reconventie gevorderde veroordeling van Samsung in de proceskosten van DR c.s. in het kort geding en terugbetaling van hetgeen DR c.s. ter zake aan Samsung heeft betaald, dient te worden afgewezen, nu het in kort geding opgelegde verbod (en de proceskostenveroordeling) uitsluitend was gebaseerd op inbreuk op EP 537 door DR c.s.
4.2.57Voor zover betrekking hebbend op EP 537 dient het bestreden vonnis derhalve te worden bekrachtigd.